201706929/1/V1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 31 juli 2017 in zaak nr. 17/9415 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
Bij mondelinge uitspraak van 31 juli 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.P.R. Peeters, advocaat te Rijsbergen, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) luidt:
'Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om
aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige
schade, bestaande uit:
1e doodstraf of executie;
2e folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of
bestraffingen; of
3e ernstige of individuele bedreiging van het leven of de
persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in
het kader van een internationaal of binnenlands gewapend
conflict.'
Artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 luidt:
'Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid
bedoelde vreemdeling;
(…)'.
2. Bij het besluit van 5 april 2017 is aan de moeder van de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 verleend. Aan de vreemdeling is een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 verleend.
In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat hem ten onrechte geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 is verleend.
3. In de grieven klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat hij geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, niet heeft onderkend dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 een sterker verblijfsrecht biedt dan de vergunning die hem bij het besluit van 5 april 2017 is verleend.
3.1. De vreemdeling komt door verlening van de door hem gewenste verblijfsvergunning in een gunstiger positie doordat dit verblijfsrecht niet afhankelijk is van dat van zijn moeder. Daarmee is procesbelang in beginsel gegeven.
3.2. De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 31 juli 2017 in zaak nr. 17/9415;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2018
210.