ECLI:NL:RBDHA:2020:4792

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
29 mei 2020
Zaaknummer
09-837314-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor aanranding met voldoende steunbewijs uit WhatsApp-berichten en getuigenverklaring

Op 2 juni 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van aanranding van een slachtoffer op 27 april 2019 in 's-Gravenhage. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende steunbewijs was voor de verklaring van de aangeefster, waaronder WhatsApp-berichten die zij direct na het incident naar een vriendin had gestuurd. Deze berichten toonden haar emotionele toestand aan en bevestigden de ernst van de situatie. De rechtbank heeft ook een getuigenverklaring in overweging genomen van een ander incident dat veel overeenkomsten vertoonde met de huidige zaak. De verdachte werd veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de aangeefster door geweld en andere feitelijkheden had gedwongen tot het plegen van ontuchtige handelingen. De rechtbank benadrukte dat de verklaringen van de aangeefster consistent en gedetailleerd waren, en dat de verdachte geen bewijs had geleverd voor zijn ontkenning van de beschuldigingen. De rechtbank legde ook een schadevergoeding op aan de benadeelde partij, die de impact van het delict op haar leven had onderbouwd met medische verklaringen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/837314-19
Datum uitspraak: 2 juni 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 12 mei 2020 en 19 mei 2020 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr.
S.F. Heslinga en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. H. Faouzi naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 27 april 2019 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, [slachtoffer] door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten het beetpakken van de arm en/of het hoofd van die [slachtoffer] en/of naar achteren duwen van die [slachtoffer] en/of het klem zetten van die [slachtoffer] tegen de deur van de auto waarin zij zich met verdachte bevond en/of het met zijn arm duwen tegen de nek van die [slachtoffer] en/of het zeggen tegen die [slachtoffer] dat zij haar trui omlaag moest doen heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten
- het (tong)zoenen van die [slachtoffer] en/of
- het betasten van en/of knijpen in en/of likken van de borst van die [slachtoffer]
en/of
- het zich laten aftrekken door die [slachtoffer] en/of
- het klaarkomen over de borsten van die [slachtoffer] ;

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
De verdachte (hierna ook te noemen: [verdachte] ) wordt – kort gezegd – verweten dat hij op
27 april 2019 te Den Haag [slachtoffer] heeft aangerand.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het aan de verdachte ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Op haar specifieke standpunten wordt
– voor zover van belang – hierna nader ingegaan.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak bepleit. Op haar verdere specifieke punten wordt hierna – voor zover van belang – nader ingegaan.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
3.4.1
Stukken uit het dossier
De aangeefster [slachtoffer] (hierna ook te noemen: [slachtoffer] ) heeft verklaard dat zij op 27 april 2019 rond 19 uur met [verdachte] had afgesproken en dat zij vervolgens naar de [plaats 1] in Scheveningen zijn gereden en de auto daar hebben geparkeerd. [verdachte] wilde een voetbalwedstrijd kijken en ging op enig moment op de achterbank van de auto zitten. [slachtoffer] wilde eerst niet op de achterbank gaan zitten, maar heeft dat toch gedaan. [verdachte] kwam steeds dichterbij en begon haar te zoenen. [slachtoffer] zat klem en plat tegen de zijkant van de auto. Ze duwde hem een beetje weg met haar handen, maar hij ging niet achteruit. [verdachte] ging met zijn handen naar haar borsten, waarop [slachtoffer] heeft aangegeven dat ze het niet leuk vond als hij zo aan haar zat. [verdachte] zei dat elk meisje het leuk zou vinden als hij aan hun zou zitten. Hij pakte haar borst vast. [slachtoffer] pakte zijn pols. [verdachte] kneep in haar tepel waarop [slachtoffer] schreeuwde dat hij haar pijn deed. Ze vroeg of hij haar los zou willen laten. [verdachte] zat aan haar rechterborst. [slachtoffer] zei dat ze het niet lekker vond. Hij trok haar truitje en bh naar beneden en begon aan haar tepel te zuigen. Hij zei dat hij niet zo naar huis kon gaan en dat hij op haar moest spuiten. Hij had zijn arm tegen haar keel aan. Hij hield haar vast met zijn linkerhand en is naar haar borst gegaan met zijn rechterhand. Hij zei dat [slachtoffer] hem moest gaan aftrekken. Hij deed met één hand zijn broek los en trok zijn broek omlaag. Hij pakte zijn penis. Hij zei: ‘jij gaat het doen, spuug in je hand’. [slachtoffer] zei dat ze het niet wilde doen. Uiteindelijk heeft zij [verdachte] afgetrokken, omdat ze bang was en hij agressief was. Daarna had [verdachte] haar nog steeds klem en zat ze half op zijn schoot. [verdachte] ging zichzelf aftrekken. Hij had [slachtoffer] vast en duwde haar naar achteren. Hij zei dat hij wilde klaar komen in haar gezicht. [slachtoffer] moest huilen en zei dat ze het echt niet wilde. Hij zei dat ze haar trui omlaag moest doen en dat hij op haar borsten wilde klaarkomen. [slachtoffer] heeft toen haar trui naar beneden gedaan en [verdachte] is op haar borsten klaar gekomen. [slachtoffer] is gaan huilen.
Rond 20.45 uur zijn ze naar het [tankstation] te Den Haag gereden. [slachtoffer] is het tankstation binnengelopen. Ze vroeg aan een medewerker of ze natte doekjes hadden. De medewerker was volgens [slachtoffer] geschrokken. Ze heeft vervolgens de natte doekjes uit het schap gepakt. [verdachte] kwam vervolgens het tankstation binnenlopen en heeft de natte doekjes afgerekend. Ze zijn weer in de auto gestapt en hij heeft haar bij het huis van een vriendin afgezet. [slachtoffer] is naar huis gelopen en heeft haar vriendin [naam] gebeld. [2]
In het dossier bevinden zich uitdraaien van [… 2] -gesprekken tussen [slachtoffer] en [naam] over de periode van 27 april 2019 om 20.34 uur tot 28 april 2019 om 14.03 uur. Daarin staat onder meer het volgende:
[slachtoffer] :
“ [naam] 20.34
Waar ben je schat 20.34
[naam] 20.35
Ik moest net 20.36
Iemand gedewongen 20.36
Aftrekken” 20.36
[naam] :
“WHAT?!” 20.39
[slachtoffer] :
“Ja [naam] 20.39
En ikwou het nie 20.39
En ben nu aan het huilen 20.39
Inde auto” 20.39
[…]
[naam]
“Gaat het?” 20.40
[slachtoffer] :
“Neee 20.40
Hij zat aan me 20.40
Maar zo met geweld” 20.40
[naam] :
“Awh baby” 20.40
[slachtoffer] :
“En hij zei ik ga klaar komen op je 20.40
In je gezicht” 20.40
[naam] :
“Wtf 20.40
Woe is dat” 20.40
[slachtoffer] :
“Ikzei nee 20.41
Maar ht was te ssterk 20.41
En hij zei heb je nooit by je ex gedaan odz 20.41
Ikzei nee 20.41
Hij zei je liegt 20.41
Entoen kwam hij klaa rkn me 20.41
Op me
Borsten” 20.41 [3]
Daarnaast bevat het dossier twee spraakberichten van [slachtoffer] aan [naam] van 27 april 2019 ( [bestandsnaam 1] , die zijn uitgeluisterd door de politie. De verbalisant hoorde in het spraakbericht met [bestandsnaam 2] dat [slachtoffer] onder meer het volgende heeft gezegd tegen [naam] , althans in woorden van gelijke strekking:
De verbalisant heeft daarbij genoteerd dat hij op de audio-opname hoorde dat [slachtoffer] emotioneel was en dat het leek alsof [slachtoffer] huilde tijdens het praten. [4]
De camerabeelden van het [tankstation] aan de [plaats] zijn uitgekeken door de politie. De verbalisant heeft op de beelden gezien dat [verdachte] en [slachtoffer] op 27 april 2019 om 20.49 uur stopten bij het tankstation en dat [slachtoffer] de winkel van het tankstation binnenloopt en een medewerker aanspreekt. Zij pakt vervolgens iets uit het schap, waarna [verdachte] binnen komt lopen. [slachtoffer] loopt naar de toonbank toe en [verdachte] komt bij haar staan. Op de beelden lijkt het alsof [verdachte] afrekent, waarna [slachtoffer] naar de auto loopt en in de auto stapt. [verdachte] blijft nog even in de winkel en loopt vervolgens ook naar de auto. Volgens de verbalisant lijkt het erop dat, op het moment dat [verdachte] en [slachtoffer] elkaar in de winkel van het tankstation passeren, [slachtoffer] de blik van [verdachte] tracht te ontwijken. [5]
[getuige] heeft bij de politie verklaard dat zij in maart 2019 twee keer met [verdachte] heeft afgesproken. De tweede keer dat ze met hem had afgesproken, kregen zij en [verdachte] ruzie terwijl zij in de auto zaten en geparkeerd stonden. Ze wilde de auto uit stappen, maar [verdachte] pakte haar met zijn arm om haar keel. Hij pakte ook haar arm vast. Ze probeerde uit de auto te gaan, maar hij hield haar tegen. Op een gegeven moment zei hij: “we gaan nu achterin zitten”. Volgens [getuige] betekent dat in jonge-mensen-taal seksuele handelingen doen. Hij draaide zich om, om de deur open te doen. [getuige] is toen de auto uitgerend. [verdachte] rende haar achterna en tilde haar op. Ze begon met haar benen tegen de auto te duwen om zich te verzetten. Er waren toen mensen in een auto die hun groot licht aandeden. Zij kwamen aangereden en [getuige] is bij hen in de auto gaan zitten. Zij heeft van het incident melding bij de politie gedaan. [6]
De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting van 19 mei 2020 verklaard dat hij en [slachtoffer] op 27 april 2019 hadden afgesproken en dat hij haar met de auto heeft opgehaald, waarna ze op een rustige plek in Scheveningen hebben geparkeerd. Toen zij samen op de achterbank zaten keken ze elkaar aan en begonnen ze te zoenen. Hij zat toen aan haar borsten. [slachtoffer] heeft hem afgetrokken. Hij is klaargekomen op de bank waarbij het ook op haar borsten terecht is gekomen. Na afloop moest [slachtoffer] huilen. [7] De verdachte heeft daarbij verklaard dat geen seksuele handelingen met [slachtoffer] hebben plaatsgevonden die tegen haar wil in zijn geweest. [slachtoffer] begon met zoenen en hij kon merken dat ze opgewonden was omdat ze hem ruig zoende, aldus de verdachte. Hij ontkent dan ook [slachtoffer] te hebben aangerand. Hij denkt dat ze achteraf spijt heeft gehad omdat er eerder problemen met haar ex waren.
3.4.2
Oordeel van de rechtbank
3.4.2.1 Algemeen
Bij de beoordeling van het bewijs, stelt de rechtbank voorop dat zedenzaken zich doorgaans laten kenmerken door het gegeven dat slechts twee personen aanwezig waren bij de ten laste gelegde seksuele handelingen: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Bij een ontkennende verdachte brengt dit in veel gevallen mee dat slechts de verklaringen van het vermeende slachtoffer als wettig bewijsmiddel voorhanden zijn. Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige of enkel op basis van de verklaring of aangifte van het slachtoffer. Dit betekent dat – in een geval als het onderhavige, waarin wordt ontkend dat de handelingen tegen de wil van het vermeende slachtoffer zijn gepleegd en er geen getuigen van het incident zijn – de rechtbank eerst de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer moet beoordelen en daarnaast moet bepalen of voor de verklaringen van het slachtoffer voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is.
Dat steunbewijs hoeft, zo volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, bij zedenzaken niet per definitie te zien op de ontuchtige handelingen zelf. Het is afdoende wanneer de verklaring van de aangeefster op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Indien een verklaring van een getuige (mede) een zelfstandige, eigen waarneming inhoudt ten aanzien van de emotionele of fysieke toestand van de aangeefster op het moment dat het strafbare feit plaatsvindt, of vlak daarna, kan die waarneming voldoende steunbewijs opleveren voor het bewezen verklaarde. Voorts is van belang dat uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting, de rechter onverminderd de overtuiging moet krijgen dat het feit is gepleegd zoals het de verdachte wordt verweten. Zeker als de bewijsmiddelen schaars zijn, moet de rechter behoedzaamheid betrachten om op grond van hetgeen overigens blijkt, aan te nemen dat het feit is gepleegd (zie: HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717 en HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117).
3.4.2.2 Betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat op meerdere essentiële onderdelen aanmerkelijke tegenstrijdigheden bestaan in de verklaringen van aangeefster. De raadsvrouw heeft onder meer gewezen op verschillen in aangeefster haar verklaringen over het tongzoenen (p. 21 pleitnotities), de manier waarop zij duidelijk heeft gemaakt dat zij de seksuele handelingen niet wilde verrichten (p. 23 pleitnotities), de manier waarop zij verdachte gedwongen moest aftrekken (p. 26 pleitnotities) en de verschillende plekken waar de verdachte op haar zou willen klaarkomen (p. 36 pleitnotities). De officier van justitie heeft juist betoogd dat de verklaringen van aangeefster betrouwbaar zijn nu deze steeds duidelijk en op hoofdlijnen consistent zijn. Daarbij worden de verklaringen ondersteund door objectieve gegevens zoals het contact via [… 3] en de camerabeelden van het tankstation . Bovendien heeft aangeefster geen enkel belang bij het doen van een valse aangifte, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt als volgt. Aangeefster is op de dag nadat het incident plaatsvond naar het politiebureau gegaan waar zij een informatief gesprek met de politie heeft gehad. Op 15 mei 2019, twee weken na het incident, heeft zij aangifte gedaan, waarna zij nog een keer door de politie is gehoord op 31 augustus 2019. Vervolgens is zij door de rechter-commissaris onder ede gehoord op 16 december 2019. Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat aangeefster telkens, zeker op de hoofdlijnen, consistent en gedetailleerd heeft verklaard over hetgeen heeft plaatsgevonden. Weliswaar zitten in de verklaringen verschillen, maar deze zijn niet dermate groot dat haar verklaring als onbetrouwbaar kan worden aangemerkt. Het is zelfs logisch dat verklaringen op punten van elkaar verschillen als deze op verschillende momenten in de tijd worden afgelegd. Dat er meer wordt verteld in een aangifte dan in een informatief gesprek is ook logisch omdat een informatief gesprek bedoeld is om te bezien of iemand daadwerkelijk aangifte wil doen, waarbij de verbalisanten de verklaring van aangeefster hebben samengevat. In de aangifte is alles letterlijk uitgewerkt en wordt op punten doorgevraagd De rechtbank ziet daarin dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen. De rechtbank wordt voorts gesterkt in haar overtuiging dat de verklaringen van aangeefster betrouwbaar zijn in het gegeven dat aangeefster – uit zichzelf en nog voordat haar vriendin iets aan haar vraagt – via [… 2] een bericht heeft gestuurd dat ze iemand gedwongen heeft moeten aftrekken. De rechtbank acht daarbij van belang dat aangeefster al begonnen is met het versturen van deze berichten direct nádat het incident heeft plaatsgevonden en terwijl zij nog bij de verdachte in de auto zat (om 20.34 uur).
De rechtbank acht de verklaring van aangeefster voldoende betrouwbaar en daarmee bruikbaar voor het bewijs.
3.4.2.3 Steunbewijs
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van aangeefster in voldoende mate steun vindt in ander bewijsmateriaal. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Allereerst vindt de verklaring van aangeefster steun in de [… 2] -berichten aan [naam] . Aangeefster heeft dus kort na het incident, terwijl zij nog bij de verdachte in de auto zat, via [… 2] contact gezocht met haar vriendin om te vertellen wat er was gebeurd. Zo heeft [slachtoffer] geschreven dat ze iemand gedwongen moest aftrekken, dat ze dat niet wilde maar dat hij te sterk was, dat hij met geweld aan haar zat, dat hij wilde klaarkomen in haar gezicht en dat hij klaar is gekomen op haar borsten.
Daarnaast worden de verklaringen van aangeefster ondersteund door het spraakbericht dat ze vlak na het incident heeft gestuurd, waarvan door de verbalisant is geconstateerd dat ze geëmotioneerd was en moest huilen terwijl ze sprak. De rechtbank is van oordeel dat op deze wijze de gemoedstoestand van aangeefster vlak na het incident waarneembaar is geweest en dat die waarneming ook een zodanige emotionele toestand betreft, dat deze is aan te merken als steun voor de aangifte.
De verklaring van aangeefster vindt voorts steun in de camerabeelden van het tankstation , waarop de verbalisant ziet dat aangeefster de blik van de verdachte ontwijkt.
Tot slot heeft de rechtbank acht geslagen op de verklaring van [getuige] . Hoewel dit een ander incident betreft, waarvoor de verdachte overigens niet is veroordeeld, beschrijft deze getuige een incident dat op veel onderdelen overeenkomt met de verklaring van aangeefster. Deze getuige heeft het incident gemeld zonder dat zij van het incident van [slachtoffer] op de hoogte was. [getuige] verklaart dat zij bij [verdachte] in de auto zat en dat hij haar klem zette met zijn arm om haar keel, dat hij haar heeft tegengehouden om de auto uit te gaan en dat hij met haar achterin wilde gaan zitten, waarvan [getuige] wist wat dit betekende, namelijk seksuele handelingen verrichten. Nu de handelswijze van [verdachte] , zoals [getuige] heeft beschreven, in grote mate overeenkomt met de verklaring van [slachtoffer] , steunt dit de rechtbank in de overtuiging dat het incident op 27 april 2019 is gegaan zoals aangeefster heeft verklaard.
3.4.2.4 Dwang
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat niet bewezen kan worden dat sprake was van dwang, overweegt de rechtbank dat van door geweld of een feitelijkheid dwingen tot het dulden van handelingen als in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht bedoeld sprake is indien door dat geweld of die feitelijkheid wordt veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan.
Aangeefster zat op de achterbank van de auto van verdachte (zonder achterdeuren), zodat aangeefster geen kant op kon. De verdachte heeft aangeefster bij haar armen en hoofd vast gepakt, heeft haar naar achteren geduwd en heeft haar klem gezet tegen de zijkant van de auto. Daarnaast heeft aangeefster meerdere keren aangegeven dat ze niet wilde dat de verdachte aan haar zat en heeft ze gevraagd of hij haar los wilde laten. Daarbij heeft hij ook nog gezegd dat zij het aftrekken moest doen. Gelet op deze omstandigheden is het causaal verband tussen het geweld en de feitelijkheden en de handelingen die aangeefster heeft moeten ondergaan gegeven, zodat de ten laste gelegde dwang kan worden bewezen.
Gelet op deze vaststellingen en het gegeven dat de rechtbank de verklaring van aangeefster als uitgangspunt neemt, schuift de rechtbank de verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat het ging om – kort gezegd – vrijwillige seks terzijde.
De rechtbank kan het causaal verband tussen toegepaste dwang en het tongzoenen niet op grond van de verklaringen van aangeefster vaststellen. Uit haar verklaring kan immers niet worden opgemaakt of zij heeft aangegeven dat ze het tongzoenen niet wilde en ook kan niet worden vastgesteld wat de verdachte precies heeft gedaan om tot het tongzoenen te komen. Dat het tongzoenen onverhoeds of door geweld of een andere feitelijkheid door de verdachte is afgedwongen blijkt onvoldoende uit het dossier. De verdachte zal daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
3.4.2.5 Opzet
Door de raadsvrouw is verder nog aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dwang omdat sprake was van vrijwilligheid van aangeefster. Dit verweer faalt reeds omdat het uitgaat van de stelling dat hetgeen aangeefster heeft verklaard onjuist is, terwijl op de hiervoor genoemde gronden de rechtbank de lezing van aangeefster tot uitgangspunt neemt. Daaruit blijkt ondubbelzinnig dat de verdachte opzet had om het ondergaan en het plegen van seksuele handelingen door aangeefster af te dwingen tegen haar wil.
3.4.2.6 Conclusie
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde aanranding heeft gepleegd.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van de verdachte bewezen dat:
hij op 27 april 2019 te ’s-Gravenhage [slachtoffer] door geweld en een andere feitelijkheid, te weten het beetpakken van de arm en het hoofd van die [slachtoffer] en naar achteren duwen van die [slachtoffer] en het klem zetten van die [slachtoffer] tegen de deur van de auto waarin zij zich met verdachte bevond en het met zijn arm duwen tegen de nek van die [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van ontuchtige handelingen, te weten
- het betasten van en knijpen in en likken van de borst van die [slachtoffer] , en
- het zich laten aftrekken door die [slachtoffer] en
- het klaarkomen over de borsten van die [slachtoffer] .
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.Oplegging van de straf en maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, met een proeftijd van twee jaar en onder de bijzondere voorwaarde van toezicht en begeleiding door de reclassering.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit feit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan aanranding van aangeefster. Terwijl aangeefster klem zat op de achterbank van de auto van verdachte en geen kant op kon, heeft de verdachte aan haar borsten gezeten en erin geknepen, heeft hij aan haar tepel gezogen, heeft hij zich door haar laten aftrekken en is hij klaargekomen op haar borsten, terwijl aangeefster telkens zei dat ze het niet wilde. Hiermee heeft verdachte de lichamelijke integriteit van aangeefster geschonden. De verdachte heeft zijn eigen seksuele behoeftes voorop gesteld en is daarin compleet voorbij gegaan aan de impact die dit gedrag zou hebben op het slachtoffer. Uit de ter terechtzitting voorgehouden schriftelijke verklaring van het slachtoffer blijkt hoe groot de impact van het bewezenverklaarde feit op haar is geweest. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op het strafblad d.d. 9 april 2020, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld en dat verdachte na het feit in 2019 niet meer met politie of justitie in aanraking is gekomen.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het toezichtsverslag van de Reclassering Nederland d.d. 8 mei 2020. Volgens de reclassering heeft de verdachte zich gehouden aan de bijzondere voorwaarden waaronder zijn voorlopige hechtenis was geschorst. Hij was betrouwbaar ten aanzien van afspraken en heeft zich coöperatief opgesteld binnen de meldplichten. Er zijn gedurende het toezicht geen meldingen gekomen dat de verdachte het contactverbod heeft overtreden.
Gelet op alle voorgaande omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van kortere duur dan door de officier van justitie is geëist, te weten vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, passend is, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht en een proeftijd van twee jaar. Daarbij heeft de rechtbank ook gekeken naar wat in soortgelijke zaken door rechtbanken wordt opgelegd. De rechtbank acht een voorwaardelijke straf noodzakelijk om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw de fout in te gaan. Een werkstraf in een zaak als deze is naar oordeel van de rechtbank in het geheel niet passend. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om aan de voorwaardelijke gevangenisstraf de bijzondere voorwaarde van toezicht en begeleiding door de reclassering op te leggen, nu het toezicht tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis zonder problemen is verlopen, er geen hulpvraag is van de verdachte en de rechtbank uit het rapport verder geen aanknopingspunten haalt voor toezicht en begeleiding door de reclassering.
Om er zeker van te zijn dat de verdachte niet opnieuw contact zoekt met aangeefster zal de rechtbank aan de verdachte een maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht opleggen, te weten dat hij gedurende twee jaar op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] . Indien de verdachte deze maatregel overtreedt staat daar één week hechtenis tegenover tot een maximum van 6 maanden.

7.De vordering van de benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 3.000,-- aan immateriële schade en groot € 17.175,-- wegens opgelopen studievertraging.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met toewijzing van de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, nu zij vrijspraak van het ten laste gelegde feit heeft bepleit.
Subsidiair heeft zij verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de omvang van de schade niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld, in de zin dat niet met voldoende zekerheid vastgesteld kan worden welke schade door het tenlastegelegde zou zijn veroorzaakt en welke door externe, of eerder al bestaande factoren, terwijl een nader onderzoek een onevenredige belasting voor het strafgeding zou opleveren.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Immateriële schadevordering € 3.000,--
Met het door hem gepleegde zedendelict heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de integriteit en de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] , waardoor zij in haar persoon is aangetast. Gelet op het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek komt de benadeelde partij in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade. [slachtoffer] heeft haar vordering onderbouwd met een verklaring van de huisarts en twee brieven van haar psycholoog, waaruit blijkt dat [slachtoffer] een posttraumatische stoornis heeft opgelopen als gevolg van het bewezenverklaarde feit en dat zij daarvoor onder behandeling van de psycholoog staat. De rechtbank begroot het bedrag van de schade naar maatstaven van billijkheid en gelet op de jurisprudentie in vergelijkbare gevallen, op een bedrag van
€ 1.500,--. Dit bedrag zal de verdachte aan het slachtoffer moeten betalen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 27 april 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, nu de schade vanaf deze datum is ontstaan. Het resterende deel van de vordering zal worden afgewezen.
Schadevergoeding wegens opgelopen studievertraging € 17.175,--
De rechtbank acht voorts aannemelijk dat [slachtoffer] studievertraging heeft opgelopen en dat deze studievertraging het rechtstreekse gevolg is van het bewezenverklaarde. [slachtoffer] heeft haar vordering voldoende onderbouwd met de brief van het [… 2] . Uit de brief van het [… 2] kan echter slechts worden afgeleid dat [slachtoffer] ongeveer een half jaar studievertraging heeft opgelopen en niet een volledig jaar zoals haar advocaat naar voren heeft gebracht. De studiedecaan van het [… 2] vermeldt namelijk dat [slachtoffer] vanaf haar tweede studiejaar veel verzuim heeft gehad [
naar de rechtbank uit de context van de brief begrijpt: vanaf september 2019] en dat zij vanaf 6 maart 2020 is uitgeschreven van haar studie. Op grond hiervan zal de rechtbank de vordering voor de helft van het bedrag toewijzen, te weten € 8.587,50. Dit bedrag zal de verdachte aan het slachtoffer moeten betalen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening. De rechtbank zal de vordering voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal de vordering gelet op het voorgaande toewijzen tot een bedrag van in totaal € 10.087,50.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De schadevergoedingsmaatregel
Aangezien de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.087,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 1.500,-- vanaf 27 april 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening en te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 8.587,50 vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van [slachtoffer] .

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 36f, 38v en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij rechtens golden dan wel gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding met parketnummer 09/837314-19 tenlastegelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
4 (VIER) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
2 (TWEE) MAANDEN, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- ter vaststelling van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
legt tevens
de maatregelop dat de veroordeelde voor de duur van twee jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] , geboren [geboortedatum] ;
beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt
één weekvoor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van zes maanden;
heft op het geschorste beveltot voorlopige hechtenis van de verdachte;
de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] :
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 10.087,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 1.500,-- vanaf 27 april 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening en te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 8.587,50 vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer] , van een bedrag van € 10.087,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 1.500,-- vanaf 27 april 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening en te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 8.587,50 vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van
85 (VIJFENTACHTIG) dagen;
het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R. Wieringa, voorzitter,
mr. R.E. Perquin, rechter,
mr. M.M.F. Holtrop, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. H.A.F. Tromp en P. Hillebrand, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juni 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2019114042, van de politie eenheid Den Haag, Dienst Regionale Recherche, afdeling thematische opsporing, team Zeden, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1-235).
2.Proces-verbaal van aangifte van 15 mei 2019, p. 53-66.
3.Proces-verbaal van bevindingen, p. 87-88, met bijlagen p. 89-153.
4.Proces-verbaal van bevindingen, p. 87-88.
5.Proces-verbaal van bevindingen, p. 67-68, met bijlagen p. 69-81.
6.Proces-verbaal van verhoor getuige, p. 228-234.
7.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 19 mei 2020.