ECLI:NL:RBDHA:2020:4785

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
29 mei 2020
Zaaknummer
NL20.7617
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in asielzaken met betrekking tot Italië tijdens de coronacrisis

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 28 mei 2020, werd het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond verklaard. Eiser had verzocht om een verblijfsvergunning asiel, maar zijn aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van zijn asielverzoek op basis van de Dublinverordening. Eiser voerde aan dat er twijfels bestonden over het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië, vooral in het licht van de coronacrisis en de daaruit voortvloeiende omstandigheden. Hij verwees naar verschillende rapporten die zouden aantonen dat hij een reëel risico liep op onmenselijke of vernederende behandeling in Italië.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de verantwoordelijkheid van Italië vaststond en dat er geen wezenlijk ander beeld naar voren kwam dan in eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank erkende dat de situatie in Italië voor asielzoekers tekortkomingen vertoonde, maar concludeerde dat dit niet voldoende was om aan te nemen dat eiser bij overdracht naar Italië in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest zou komen te verkeren. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om aannemelijk te maken dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel in zijn geval niet kon worden toegepast, wat hij niet had gedaan.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er geen bijzondere en individuele omstandigheden waren die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigden. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.7617

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. A.M. van Eik),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. B. Berk).

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en de tolk, A.K. Nyaku. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat.
2. Eiser voert aan dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië. Deze vormen ernstige, op feiten berustende, gronden om aan te nemen dat hij een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
zaaknummer: NL20.7617
2
Eiser verwijst ter onderbouwing hiervan naar het rapport van de Swiss Refugee Council/OSAR (SFH/OSAR) van januari 2020 en de volgende andere rapporten en artikelen die in de zienswijze zijn genoemd: het rapport van SFH/OSAR van 8 mei 2019, het rapport van het European Stability Initiative van 13 maart 2018, het USDOS annual report on human rights in 2018 van maart 2019, het AIDA Country Report: Italy van 16 april 2019, artikelen in The Guardian in 2019 en diverse overige nieuwsartikelen.
Eiser voert verder aan dat hij vanwege de ontwikkelingen rondom het coronavirus niet zonder individuele garanties kan worden overgedragen aan Italië. Hij verwijst daarbij naar de richtsnoeren van de Commissie van de Europese Unie van 17 april 2020 (hierna: de richtsnoeren)1, waaruit volgt dat lidstaten rekeningen moeten houden met de omstandigheden met betrekking tot het coronavirus. Eiser voert daarbij aan dat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 april 20202 dateert van voor de publicatie van de richtsnoeren. Deze zijn door de Afdeling dus nog niet beoordeeld. Ook verwijst hij naar artikelen van InfoMigrants van 11, 16 en 18 maart 2020 en van 1 en 6 april 2020, en artikelen van de Anadolu Agency van 24 maart 2020 en The New Humanitarian van 16 maart 2020, waaruit volgt dat Italië zwaar geraakt is door de corona-crisis.
2.1.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat overdracht naar Italië op dit moment niet mogelijk is in verband met het coronavirus. Dit is echter een tijdelijke, feitelijke overdrachtsbelemmering die de verantwoordelijkheid van Italië niet onrechtmatig maakt. Uit de aangehaalde bronnen komt verder geen wezenlijk ander beeld naar voren dan uit de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020.3 In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat ten aanzien van Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Uit de recente informatie volgt niet dat Dublinclaimanten geen toegang hebben tot opvang of gezondheidszorg. Uit de richtsnoeren volgt verder niet dat verweerder individuele garanties moet vragen bij de Italiaanse autoriteiten. Ook gaan de richtsnoeren niet over de vaststelling van de verantwoordelijkheid van een lidstaat, maar over de overdrachten, de opvanglocaties en de manier waarop een vreemdeling zou kunnen worden opgevangen. Dat is hier nu niet aan de orde.
2.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser ingebrachte documenten op dit moment geen grond geven om tot dit oordeel te komen. Hoewel de rechtbank erkent dat uit het SFH/OSAR-rapport van 21 januari 2020 volgt dat de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië nog steeds bepaalde tekortkomingen kennen, schetst het rapport geen wezenlijk ander beeld van de situatie dan zoals die door de Afdeling is beoordeeld in de uitspraken van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131), 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1861). De lijn in deze uitspraken is recent bevestigd door de Afdeling in de hierboven genoemde uitspraken van 8 april 2020. Verweerder heeft met het verwijzen naar deze uitspraken voldoende gemotiveerd dat hij ten aanzien van Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan.
1 Commissie van de Europese Unie, Mededeling van de Commissie,
“Covid-19: Richtsnoeren betreffende de uitvoering van de relevante EU-bepalingen op het gebied van de asiel- en terugkeerprocedures en betreffende hervestiging”,
17 april 2020, 2020/C 126/02, Publicatieblad van de Europese Unie, C126/12.
zaaknummer: NL20.7617
3
De stelling van eiser dat de opvang voor Dublinclaimanten niet automatisch is gegeven, omdat hiervoor een opvolgende aanvraag moet worden ingediend, is onvoldoende om aannemelijk te maken dat aan hem daadwerkelijk opvang zal worden geweigerd. Het rapport van SFH/OSAR van januari 2020 vermeldt dat het niveau van de aangeboden faciliteiten van een absoluut minimum is en dat de kwaliteit van opvangcentra sterk varieert. Dit is echter onderbouwd met een rapport uit februari 2018 en het AIDA-rapport van april 2019. Op 12 juni 2019 heeft de Afdeling dit AIDA-rapport bij haar beoordeling betrokken en geconcludeerd dat daaruit niet blijkt van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen. De stelling van eiser dat verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan omdat in de uitspraken van de Afdeling geen concrete cijfers zijn genoemd ten aanzien van de in- en uitstroom ten aanzien van het aantal beschikbare plaatsen in de opvangcentra, slaagt om deze reden evenmin.
Het betoog dat een eventuele opvolgende aanvraag niet in behandeling zal worden genomen als eiser niet aannemelijk maakt dat sprake is van nieuwe elementen of bevindingen, maakt niet dat Italië zich niet aan zijn verdragsverplichtingen houdt. Artikel 33, tweede lid, aanhef en onder d, van de Procedurerichtlijn (2013/32/EU) voorziet immers expliciet in de mogelijkheid een opvolgende aanvraag in dat geval niet-ontvankelijk te verklaren. De Procedurerichtlijn laat het ook toe dat in geval van een opvolgende aanvraag het beroep geen automatische schorsende werking heeft, mits de mogelijkheid bestaat bij een rechterlijke instantie een voorlopige voorziening te vragen teneinde in de lidstaat te mogen blijven in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel. Dat het laatste in Italië niet mogelijk is, is niet gebleken. Ook anderszins heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat Italië zich niet houdt aan de Kwalificatierichtlijn (2011/95/EU), Opvangrichtlijn (2013/33/EU) en de Procedurerichtlijn.
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de aangehaalde bronnen met betrekking tot het coronavirus in Italië geen wezenlijk ander beeld volgt dan uit eerdergenoemde uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020. Daarbij acht de rechtbank ten eerste van belang dat de bronnen gedateerd zijn van voor de uitspraak van de Afdeling. Verder volgt uit de artikelen niet dat sprake is van een zodanige verslechtering in de situatie dat niet meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit de artikelen volgt bijvoorbeeld dat procedures vertraging oplopen vanwege het Coronavirus en dat migranten die in Italië aankomen 14 dagen in zelfisolatie moeten en pas daarna naar ontvangstcentra kunnen worden overgebracht. Uit de artikelen volgt echter niet dat asielzoekers en Dublinclaimanten in Italië geen toegang hebben tot de opvangvoorzieningen. De rechtbank toetst de situatie met betrekking tot het Coronavirus zoals die zich nu voordoet. Hoe dit zich verder zal ontwikkelen is nog niet in te schatten. Dit betreft een onzekere toekomstige gebeurtenis waarover verweerder overleg voert met de andere hierbij betrokken lidstaten, zoals ter zitting is toegelicht.
2.3.
Ook uit het persoonlijk relaas van eiser volgt niet dat hij bij overdracht naar Italië in een situatie terecht zal komen die in strijd is met artikel 3 EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest. Hij heeft in Italië een asielverzoek kunnen indienen, hij heeft er al eerder opvang gekregen en het is niet gebleken dat zijn asielprocedure onzorgvuldig is geweest. De gestelde omstandigheid met betrekking tot de opvang, is niet wezenlijk anders dan de situatie in Nederland. Verweerder stelt zich daarnaast terecht op het standpunt dat eiser bij een gebrek aan opvang en andere voorkomende problemen dient te klagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten.
zaaknummer: NL20.7617
4
3. Eiser voert verder aan dat uit de richtsnoeren volgt dat de gezondheidssituatie in de ontvangende lidstaat reden kan zijn om artikel 17 van de Dublinverordening toe te passen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij dat in dit geval niet heeft gedaan.
3.1.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat hij per geval beoordeelt of er aanleiding is om de behandeling van het asielverzoek naar zich toe te trekken. De omstandigheden in Italië en eisers persoonlijke situatie hebben daartoe in dit geval geen aanleiding gegeven.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval niet is gebleken van bijzondere en individuele omstandigheden die van onevenredige hardheid getuigen op grond waarvan toepassing moet worden gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De verwijzing van eiser naar de passage in de richtsnoeren waarin staat dat lidstaten de discretionaire bepaling moeten kunnen toepassen gelet op de bijzondere omstandigheden die een pandemie met zich meebrengt, geeft daartoe geen aanleiding. De richtsnoeren laten onverlet dat het om een discretionaire bevoegdheid van verweerder gaat en dat deze dus niet in alle gevallen moet worden gebruikt. Eiser heeft verder geen bijzondere individuele omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verweerder in zijn geval van de discretionaire bepaling gebruik had moeten maken. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom hij dat niet heeft gedaan.
4. Tot slot heeft verzoekt eiser om het beroep aan te houden in afwachting van een nieuw AIDA rapport. Dit rapport is vertraagd door de gezondheidssituatie in Italië. Eisers gemachtigde heeft ter zitting aangegeven dat het niet bekend is wanneer dit rapport zal worden uitgebracht. Gelet op deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat er op dit moment onvoldoende concrete informatie is om de zaak op hiervan aan te houden.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. F.W. de Lange, griffier.
zaaknummer: NL20.7617
5
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.