In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 januari 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van een Nigeriaanse verzoekster, die bezwaar maakte tegen haar voorgenomen overdracht aan Italië. De verzoekster had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling was genomen. De rechtbank had het beroep van verzoekster tegen dit besluit op 27 november 2019 kennelijk ongegrond verklaard. De staatssecretaris had op 2 januari 2020 medegedeeld dat verzoekster op 7 januari 2020 zou worden uitgezet naar Italië.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er op voorhand geen twijfel was over de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit. De medische documenten die verzoekster had ingediend, brachten de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter benadrukte dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk was, omdat het verzoek niet connex was aan een bodemprocedure. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzet van verzoekster geen redelijke kans van slagen had, omdat de argumenten die zij aanvoerde niet nieuw waren en reeds door de rechtbank waren overwogen.
Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er kon geen hoger beroep tegen worden ingesteld.