In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een Iraanse eiser die eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De eiser, geboren in 1962, heeft in zijn tweede asielaanvraag aangevoerd dat hij in zijn christelijke geloof is gegroeid. De rechtbank heeft de eerdere afwijzing van zijn aanvraag, die was gebaseerd op de ongeloofwaardigheid van zijn gestelde homoseksuele geaardheid en bekering tot het christendom, in een eerdere procedure gegrond verklaard. De eiser heeft op 31 oktober 2018 een nieuwe aanvraag ingediend, maar deze werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 16 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft deze beslissing later teruggedraaid en verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen.
Bij het bestreden besluit van 30 maart 2020 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de eiser zijn gestelde geloofsgroei niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de eiser, gezien de eerdere procedure, een verzwaarde bewijslast heeft om zijn geloofsgroei te onderbouwen. De rechtbank concludeert dat de verklaringen van de eiser over zijn doop en evangelisatie te algemeen zijn en niet voldoende inzicht geven in zijn persoonlijke geloofsproces. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet heeft voldaan aan de zware bewijslast die op hem rustte en dat de afwijzing van de aanvraag terecht is.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier, en is bekendgemaakt op 26 mei 2020.