ECLI:NL:RBDHA:2020:4701

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
NL20.7869
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van gestelde geloofsgroei en bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een Iraanse eiser die eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De eiser, geboren in 1962, heeft in zijn tweede asielaanvraag aangevoerd dat hij in zijn christelijke geloof is gegroeid. De rechtbank heeft de eerdere afwijzing van zijn aanvraag, die was gebaseerd op de ongeloofwaardigheid van zijn gestelde homoseksuele geaardheid en bekering tot het christendom, in een eerdere procedure gegrond verklaard. De eiser heeft op 31 oktober 2018 een nieuwe aanvraag ingediend, maar deze werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 16 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft deze beslissing later teruggedraaid en verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen.

Bij het bestreden besluit van 30 maart 2020 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de eiser zijn gestelde geloofsgroei niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de eiser, gezien de eerdere procedure, een verzwaarde bewijslast heeft om zijn geloofsgroei te onderbouwen. De rechtbank concludeert dat de verklaringen van de eiser over zijn doop en evangelisatie te algemeen zijn en niet voldoende inzicht geven in zijn persoonlijke geloofsproces. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet heeft voldaan aan de zware bewijslast die op hem rustte en dat de afwijzing van de aanvraag terecht is.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier, en is bekendgemaakt op 26 mei 2020.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.7869
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. C.H. van den Berg), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: M.J. Hofstra).

Inleiding en procesverloop

1.1
Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1962.
1.2
Eiser heeft eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en dat hij zich in Nederland tot het christendom heeft bekeerd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 6 oktober 2017 afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat verweerder de gestelde homoseksuele geaardheid van eiser en de gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig achtte. Dit besluit staat inmiddels vast1.
1.3
Eiser heeft op 31 oktober 2018 zijn tweede (en onderhavige) asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij in zijn christelijke geloof is gegroeid. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 16 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de door eiser bij deze aanvraag overgelegde stukken en afgelegde verklaringen niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Hierdoor was er voor verweerder geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan verwoord was in het besluit van 6 oktober 2017. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 16 mei 2019. De rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard en geoordeeld dat verweerder de aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard2. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen.
1. Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 7 november 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:6239; Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 november 2017, 201708987/1/V2 en 201708987/2/V2.
2 Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 juni 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:4723.
1.4
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 30 maart 2020 (het bestreden besluit) opnieuw beslist op de asielaanvraag van 31 oktober 2018. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Volgens verweerder heeft eiser zijn gestelde geloofsgroei niet aannemelijk gemaakt.
1.5
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, waarop eiser weer heeft gereageerd. Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft heden het onderzoek gesloten.

Overwegingen

2. Eiser heeft aan zijn tweede asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij is gegroeid in zijn christelijke geloof. Eiser is op 5 november 2017 gedoopt en hij evangeliseert meer/vaker. Ter ondersteuning van zijn gestelde geloofsgroei heeft hij de volgende stukken overgelegd:
  • een brief van ds. [A] van de [naam kerk] van 17 september 2018;
  • een kopie van de doopakte van 5 november 2017;
  • een rapport van de [naam commissie] van 11 februari 2019;
  • een brief van pastoraal diaken [B] van 28 april 2019;
  • een programmaboekje van het evenement ‘ [..] ’ van 27 april 2019;
  • een brief van [....] , ongedateerd;
  • een brief van [C] , ongedateerd.
Eiser vindt dat hij aan de hand van deze stukken en met zijn verklaringen aannemelijk heeft gemaakt dat hij is gegroeid in zijn christelijke geloof. Hij stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat verweerder onvoldoende gemotiveerd tot de afwijzing van zijn tweede asielaanvraag is gekomen.
3. Volgens vaste jurisprudentie3 van de ABRvS wordt in gevallen waarin een gestelde bekering in een eerste procedure - bij een in rechte onaantastbaar besluit - niet geloofwaardig is geacht omdat de vreemdeling geen inzicht in de motieven voor en het proces van bekering heeft kunnen geven, van die vreemdeling verwacht ermee bekend te zijn dat hij in een opvolgende aanvraag die motieven voor en dat proces van bekering kan beschrijven. Dit geldt temeer wanneer de vreemdeling daarbij verklaart dat zijn bekeringsproces is voortgezet. Onder die omstandigheden dient hij inzichtelijk te maken waarom hij tot voortzetting van de bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen, en dient hij hiermee tot uiting te brengen dat deze keuze weloverwogen en welbewust is. Het overleggen van verklaringen en rapporten kan weliswaar dienen ter staving van de gestelde bekering, maar laat de verantwoordelijkheid van de vreemdeling onverlet zelf overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid.
4. Bij het onherroepelijk geworden besluit van 6 oktober 2017 heeft verweerder de door eiser gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig geacht. Uit alinea 3 volgt dat er in het onderhavige geval een verzwaarde bewijslast rust op eiser om zijn gestelde geloofsgroei aannemelijk te maken. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser hierin niet is geslaagd. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
3 Uitspraken van de ABRvS van 10 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1307, van 14 juli 2014,
ECLI:NL:RVS:2014:2697, van 10 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2668 en van 31 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2059.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd heeft gereageerd op wat eiser in de zienswijze heeft aangevoerd. Eiser heeft in beroep niet gemotiveerd waarom zijn eerdere bezwaren zijn blijven bestaan. Het is aan hem om uit te leggen op welke grond hij het niet eens is met het bestreden besluit. De integrale herhaling van wat eiser in de zienswijze heeft aangevoerd, kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
6. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser over de betekenis die hij aan zijn doop toekent algemeen van aard zijn. De verklaringen die eiser na doorvragen heeft afgelegd, onder andere dat de doop voor iedere christen belangrijk is, dat zonden worden weggewassen en dat er afscheid wordt genomen van het vorige leven, heeft verweerder te globaal mogen achten. Verweerder heeft in de beoordeling betrokken dat eiser zijn doop persoonlijk heeft gemaakt door te verklaren dat hij door de doop afscheid heeft genomen van zijn zondige leven als homoseksueel en dat hij geen last meer heeft van psychische klachten die in het verleden zijn ontstaan als gevolg van de executie van zijn broer, die verband houdt met de homoseksuele geaardheid van eiser. Over deze verklaringen heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser hierin niet kan worden gevolgd, omdat zijn gestelde homoseksuele geaardheid in de vorige procedure ongeloofwaardig is geacht en dit besluit in rechte vast is komen te staan. Al hierom heeft verweerder in de onderhavige procedure aan eiser mogen tegenwerpen dat de verklaringen, waarin hij voortborduurt op zijn gestelde homoseksuele geaardheid, niet kunnen worden gevolgd. Anders dan eiser stelt, volgt uit de door hem aangehaalde werkinstructies4 en jurisprudentie5 niet dat verweerder hiermee een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. Verweerder heeft in het verweerschrift terecht opgemerkt dat eiser in de onderhavige procedure niets nieuws heeft aangevoerd inzake zijn gestelde homoseksuele geaardheid en dat verweerder dus niet gehouden was tot herbeoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde homoseksuele geaardheid. Wat eiser verder heeft aangevoerd met betrekking tot zijn gestelde homoseksuele geaardheid, behoeft geen bespreking meer.
7. Verweerder heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de motieven die eiser heeft aangevoerd om de gestelde geloofsgroei aannemelijk te maken grotendeels overeenkomen met de motieven die eiser in de eerdere procedure, nog voor zijn doop, heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn gestelde bekering tot het christendom. Verweerder heeft hierbij aan eiser mogen tegenwerpen dat hij zowel in de onderhavige als in de eerdere procedure heeft aangevoerd dat hij niet langer toegeeft aan de zonden uit het verleden, dat hij zijn naasten lief heeft en dat hij anderen vergeeft en zelf vergeven wordt. Anders dan eiser stelt, blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder deze verklaringen ongeloofwaardig acht vanwege de omstandigheid dat deze in de vorige procedure al zijn aangevoerd en de bekering toen ongeloofwaardig is geacht. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt mogen stellen dat eiser zijn gestelde geloofsgroei niet aannemelijk heeft gemaakt met een herhaling van motieven die eiser in de eerdere procedure, voor zijn doop, al heeft aangedragen inzake zijn bekering tot het christendom.
8. Verweerder heeft vervolgens niet ten onrechte aangevoerd dat eiser, met zijn enkele stelling dat de doop is gefilmd en gefotografeerd en dat het niet ondenkbaar is dat de Iraanse
4 Werkinstructie 2019/17, Werkinstructie 2019/18.
5 Uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 september 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:4713 en ECLI:NL:RBMNE:2018:4711; Uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:2592.
autoriteiten hiervan afweten, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van eisers gestelde bekering tot het christendom en de daarmee samenhangende gestelde activiteiten die eiser in Nederland verricht.
9. Verweerder heeft verder niet ten onrechte aangevoerd dat eiser met zijn verklaringen niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom en hoe het evangeliseren heeft bijgedragen aan zijn gestelde geloofsgroei. Over het relaas, waarin eiser verklaart dat mensen die negatief zijn of problemen hebben vaak naar hem toe komen, heeft verweerder niet ten onrechte aangevoerd dat hieruit niet blijkt dat eiser actief op zoek is naar mensen om te evangeliseren en dat hieruit niet blijkt van een diepgewortelde innerlijke overtuiging ten aanzien van het christendom.
10. Uit de alinea’s 5 tot en met 9 volgt dus dat het standpunt van verweerder, dat eiser met zijn verklaringen niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij is gekomen tot geloofsgroei vanwege de doop en het evangeliseren, stand houdt. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van eiser. Verweerder heeft toegelicht dat hiermee rekening is gehouden door vragen te stellen gericht op de belevingswereld van eiser. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn conclusie dat eiser niet heeft voldaan aan de zware bewijslast die op hem rust om met zijn verklaringen tot uitdrukking te brengen dat zijn gestelde keuze om zich te bekeren tot het christendom en de gestelde geloofsgroei weloverwogen en welbewust is.
11. Verweerder heeft zich over de door eiser overgelegde documenten en verklaringen van derden niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze stukken, nog daargelaten dat deze inhoudelijk deels niet anders zijn dan de in de eerdere procedure overgelegde stukken, onverlet laten dat eiser zelf tegenover verweerder overtuigende verklaringen aflegt over zijn proces van bekering en de gestelde geloofsgroei, en dat eiser dit, gelet op het voorgaande, niet heeft gedaan.
12. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
26 mei 2020

Documentcode: DSR11697774

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.