ECLI:NL:RVS:2014:2697

Raad van State

Datum uitspraak
14 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
201403787/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 april 2014. De rechtbank had de aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van 10 december 2013 vernietigd. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat de vreemdeling voldoende bewijs had geleverd voor zijn geloofsovertuiging en de bijbehorende bekering. De staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende argumenten had aangedragen om de beslissing van de rechtbank te weerleggen. De vreemdeling had in zijn opvolgende aanvraag aanvullende informatie over zijn bekering en geloofsovertuiging verstrekt, maar de staatssecretaris vond deze onvoldoende. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling niet in redelijkheid kon aanmerken als onvoldoende overtuigend in zijn verklaringen over de bekering.

De Raad van State benadrukte dat de vreemdeling, afkomstig uit Iran, waar bekering tot een andere geloofsovertuiging strafbaar is, voldoende inzicht moest geven in zijn motieven en het proces van bekering. De staatssecretaris had de overgelegde verklaringen en bewijsstukken van de vreemdeling als onvoldoende beoordeeld, maar de Raad van State vond dat de vreemdeling voldoende had aangetoond dat hij zich had bekeerd en dat de staatssecretaris zijn beslissing niet kon handhaven. De Raad van State besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201403787/1/V2.
Datum uitspraak: 14 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 april 2014 in zaak nr. 13/31283 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 april 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Afdeling ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
3. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat zich sinds de vorige procedure een geloofsintensivering heeft voorgedaan en dat hij is gedoopt, ter staving waarvan hij een doopakte van 7 oktober 2012 heeft overgelegd. Voorts heeft hij twee verklaringen overgelegd van de kringleider en coördinator asielzoekers van de evangeliegemeente Shekinah van 15 september 2013 en van 15 november 2013, alsmede een verklaring van de secretaris oudstenteam van de evangeliegemeente Shekinah van 20 november 2012. Tot slot heeft hij onder overlegging van een aantal afdrukken van Facebook aangevoerd dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van zijn evangelisatieactiviteiten.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit waarin het voornemen is ingelast, op het standpunt gesteld dat de door hem bij de beoordeling van de gestelde bekering gehanteerde werkwijze niet afwijkt van die welke is weergegeven in de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2, en dat, hoewel de vragenlijst ten tijde van het besluit van 2 mei 2012 in de vorige procedure nog niet werd gehanteerd, de vreemdeling wel in overeenstemming daarmee is gehoord. Bij besluit van 2 mei 2012 is de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling vragen over onder meer het proces van bekering ontoereikend heeft beantwoord. Dit besluit staat in rechte vast. In het gehoor opvolgende aanvraag is de vreemdeling voldoende in de gelegenheid gesteld zijn bekering alsnog aannemelijk te maken. Nu hij daarin niet is geslaagd, geldt dit evenzeer voor de gestelde geloofsintensivering, aldus de staatssecretaris.
3.2. Zoals volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak van 24 mei 2013, past de staatssecretaris een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat de staatssecretaris een vreemdeling vragen stelt die - voor zover toepasselijk in het concrete geval - grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt de staatssecretaris ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangelisatieactiviteiten. Voorts volgt uit deze uitspraak dat de staatssecretaris ervan uitgaat dat aan een bekering steeds een welbewuste en weloverwogen keuze van een vreemdeling vooraf gaat en dat hij om die reden bijzondere waarde hecht aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over die motieven voor en het proces van bekering.
3.3. Tijdens het gehoor opvolgende aanvraag is de vreemdeling gevraagd of hij in aanvulling op zijn tweede asielaanvraag, nog nader kan verklaren over het proces van bekering. Hierop heeft de vreemdeling geantwoord dat hij is gedoopt en de Heilige Geest tot hem is gekomen, hij door bijbelstudie meer kennis heeft vergaard en meer volgens de christelijke normen en waarden is gaan leven.
3.4. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2014 in zaak nr. 201304684/1/V2 verlangt de staatssecretaris juist in een geval als dit, waarin de gestelde bekering in de voorafgaande procedure - bij in rechte onaantastbaar besluit - niet geloofwaardig is geacht omdat de vreemdeling geen inzicht in de motieven voor en het proces van bekering heeft kunnen geven, van de vreemdeling dat hij ermee bekend is dat hij in een opvolgende aanvraag die motieven voor en het proces van bekering kan beschrijven. De vreemdeling dient inzichtelijk te maken waarom hij tot de gestelde intensivering van de bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen, en hij dient tot uiting te brengen dat deze keuze weloverwogen en welbewust is. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de in 3.3. weergegeven antwoorden niet in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als onvoldoende blijk gevend van een weloverwogen en welbewuste keuze van de vreemdeling zich te bekeren tot het christendom. Daarbij is van belang dat de vreemdeling afkomstig is uit Iran waar de bekering tot een andere dan de in dat land algemeen gangbare geloofsovertuiging strafbaar is en maatschappelijk onaanvaardbaar.
4. Ter staving van zijn bekering heeft de vreemdeling weliswaar de in 3. vermelde verklaringen overgelegd, doch die verklaringen doen aan vorenstaande slotsom niet af. De staatssecretaris stelt terecht dat een verklaring van een kerkelijke instantie of persoon weliswaar kan dienen ter staving van een bekering, maar dat dit de verantwoordelijkheid van de betrokken vreemdeling onverlet laat zelf overtuigende verklaringen af te leggen met betrekking tot zijn bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2014 in zaak nr. 201311217/1/V2).
5. De vreemdeling voert voorts aan dat uit de door hem overgelegde pagina's van Facebook blijkt dat de autoriteiten op de hoogte zijn van zijn evangelisatieactiviteiten.
5.1. Nu uit die bladzijden niet blijkt dat deze op naam staan van de vreemdeling, terwijl hij op de op die bladzijden geplaatste foto nauwelijks herkenbaar in beeld is gebracht, heeft de staatssecretaris de overgelegde afdrukken van pagina's van Facebook als onvoldoende staving kunnen aanmerken voor de stelling van de vreemdeling dat de autoriteiten op de hoogte zijn van zijn evangelisatieactiviteiten op Facebook.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 april 2014 in zaak nr. 13/31283;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bij die uitspraak vernietigde besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 10 december 2013, kenmerk 2751529175, geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Wolff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2014
238.