ECLI:NL:RBDHA:2020:4348

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
NL19.12970
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag wegens ernstige niet-politieke misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2020 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Libanese nationaliteit, heeft in de periode van 1990 tot 2003 als beroepsmilitair gediend in het Regiment Commando (Fawj al-Maghawir) van het Libanese leger en heeft daarna in Irak gewerkt voor de American Iraq Solutions Group. Hij vreest bij terugkeer naar Libanon te worden gedetineerd of vermoord door de Libanese autoriteiten en extremistische groeperingen zoals Hezbollah. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat eiser een ernstig gevaar voor de openbare orde zou vormen door zijn betrokkenheid bij ernstige niet-politieke misdrijven, zoals foltering en marteling. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor deze misdrijven en dat er geen reëel risico bestaat bij terugkeer naar Libanon. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende heeft aangetoond dat eiser 'knowing participation' en 'personal participation' heeft gehad in de hem verweten misdrijven. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Libanon. Het beroep is in zoverre gegrond verklaard, en de rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.12970

uitspraak van de meervoudige kamer van in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P. van Zijl).

ProcesverloopBij besluit van 28 mei 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van deze wet. Daarnaast heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en aan hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zijn gemachtigde heeft bij brief van 14 juni 2019, aangevuld bij brief van 4 juli 2019, de beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen R. Hussein. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1973 en in het bezit van de Libanese nationaliteit, heeft op 8 september 2017 de hiervoor genoemde aanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij het volgende – kort weergegeven – asielrelaas ten grondslag gelegd.
2. Eiser is in de periode van 1990 tot 2003 als beroepsmilitair actief lid geweest van het onderdeel Regiment Commando (Fawj al-Maghawir, de rode baretten) van het Libanese leger. Gedurende voornoemde periode heeft eiser verschillende rangen doorlopen tot uiteindelijk in 2001 de rang van excellent/eerste soldaat. In 2003 is hij wegens medische redenen met pensioen gegaan. In de periode van 5 december 2007 tot 30 april 2008 heeft eiser bij de Protective Services Detail als konvooi commandant voor de American Iraq Solutions Group in Irak werkzaamheden verricht. In 2015 is dit door onbekende oorzaak bij een aantal personen van extremistische islamitische groeperingen in Libanon bekend geworden, waardoor eiser in de problemen is geraakt. Eiser is twee keer aangevallen door enkele salafieten in Tripoli, die volgens eiser onder leiding stonden van een man genaamd [naam] . Eiser heeft daarnaast met de Hezbollahgroepering problemen gehad. Eiser is daarom gevlucht. In september 2015 is eiser van Turkije met een boot met 45 personen naar Griekenland gegaan. In Griekenland is eiser wegens verdenking van mensensmokkel gedetineerd, terwijl hij niet de smokkelaar was. Aan eiser is uiteindelijk een boete opgelegd van EUR 27.000,- en eiser is in juni 2017 vrijgekomen. Hij heeft in Griekenland geen eerlijk proces gehad en heeft in de gevangenis een trauma opgelopen. Tijdens zijn detentie hebben verschillende kranten artikelen over hem gepubliceerd. In die artikelen, die (ook) op internet staan, is opgenomen dat hij in Fallujah en Mosul met de Amerikanen heeft samengewerkt en dat hij daar tientallen extremisten heeft vermoord, zodat dit inmiddels breed bekend is, ook in Libanon. Eiser vreest bij een terugkeer naar Libanon door de Libanese autoriteiten te worden gedetineerd of vermoord. Ook vreest hij voor de extremistische islamitische groeperingen, en dan met name Hezbollah. Nu zijn vrouw als moslima met een christen is getrouwd, zal zij als afvallige worden gezien, zodat ook zij gevaar loopt. Tot slot heeft eiser verklaard dat hij biseksueel is en dat dit in Libanon niet wordt geaccepteerd.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser, op grond van zijn verklaringen over zijn deelname aan en rol binnen Fawj al-Maghawir in de periode van 1990 tot 2003 en informatie uit (in de besluitvorming nader genoemde) algemene bronnen, in verband moet worden gebracht met het faciliteren van wederrechtelijke executie en detentie, foltering/marteling en (zware) mishandeling van (vermeend) terroristen. Verweerder heeft de aan eiser tegengeworpen gedragingen aangemerkt als ernstige niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag). Na toepassing van de zogenoemde “personal and knowing participation test” heeft verweerder geconcludeerd dat eiser individueel voor die gedragingen verantwoordelijk gehouden moet worden.
Omdat eiser onder de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt, kan hij volgens verweerder niet worden aangemerkt als verdragsvluchteling. Evenmin wordt hem op grond van artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden van artikel 29 van de Vw 2000.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000 omdat eiser op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. In het verlengde daarvan heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Omdat eiser volgens verweerder een gevaar vormt voor de openbare orde en niet is gebleken van humanitaire of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod, heeft verweerder eiser met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.
4. Eiser heeft – op hoofdlijnen weergegeven – in beroep aangevoerd dat uit de door verweerder aangehaalde bronnen niet blijkt van wederrechtelijke executies, en dat de (wel in die bronnen genoemde) misdrijven wederrechtelijke detentie en (zware) mishandeling niet kunnen worden aangemerkt als ernstige niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij niet in verband gebracht kan worden met misdrijven die wel onder genoemd artikel vallen, zodat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet aan hem kan worden tegengeworpen. Eiser voert verder aan dat hij in geval van een verwijdering naar Libanon gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij zal worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) dan wel artikel 3 van het Anti-folterverdrag. Eiser weerspreekt dat hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Gelet daarop heeft verweerder hem onterecht een vertrektermijn onthouden en hem ten onrechte een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Wettelijk kader
6. Ingevolge artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
7. Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
8. Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 wordt onder een persoon als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag mede verstaan een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.
Ingevolge artikel 3.107, tweede lid, van het Vb 2000 wordt, indien artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan de desbetreffende vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
9. Volgens paragraaf C2/7.10.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover hier van belang, moeten de volgende misdrijven in ieder geval worden aangemerkt als ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag:
  • moord;
  • doodslag;
  • verkrachting;
  • oorlogsmisdrijven, zoals gedefinieerd in artikel 8 van het Statuut van Rome, inzake het internationaal Strafhof;
  • misdrijven tegen de menselijkheid, zoals gedefinieerd in artikel 7 van het Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof;
  • foltering;
  • genocide, zoals gedefinieerd in artikel 6 van het Statuut van Rome, inzake het internationaal Strafhof;
  • slavernij en slavenhandel; en
  • misdrijven die vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf en/of van vluchtelingschap.
10. Volgens paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc 2000 dient verweerder voor tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan te tonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien verweerder ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, onderzoekt verweerder volgens voornoemd beleid of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
Er is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan verweerder heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die genoemd worden in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag;
b. de vreemdeling heeft behoord tot een groep die door verweerder is aangewezen als groep waarop in de regel artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is; of
c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gepleegd;
b. de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gepleegd;
c. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd; of
d. de vreemdeling behoort tot een groep die door verweerder is aangewezen als groep die in de regel artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen krijgt.
Volgens dit beleid heeft een vreemdeling een misdrijf gefaciliteerd als bedoeld onder c, indien zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Verweerder concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
  • de bijdrage heeft een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf; en
  • het misdrijf had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
Artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag
11. Volgens het bestreden besluit (en het voornemen dat daarvan onderdeel uitmaakt) moet eiser in verband worden gebracht met het faciliteren van wederrechtelijke executie en detentie, foltering/marteling en (zware) mishandeling van (vermeend) terroristen. Deze misdrijven kwalificeren als ernstige niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
12. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat wederrechtelijke executie, foltering en marteling, ernstige niet-politieke misdrijven betreffen in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Eiser voert echter aan dat dit niet geldt voor wederrechtelijke detentie of (zware) mishandeling. Deze misdrijven worden niet genoemd in het beleid van verweerder en het alsnog aanmerken van deze misdrijven als ernstige niet-politieke misdrijven is volgens eiser met het oog op de legaliteit en rechtszekerheid niet mogelijk. Eiser voert verder aan dat verweerder ook niet heeft gemotiveerd waarom wederrechtelijk detentie en (zware) mishandeling in dit geval als ernstige niet-politieke misdrijven worden aangemerkt. De enkele verwijzing van verweerder naar de artikelen 7 en 9 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: het IVBPR) en artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht is daarvoor onvoldoende.
13. De rechtbank stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat wederrechtelijke detentie en (zware) mishandeling niet expliciet in het beleid van verweerder zijn genoemd, niet maakt dat deze misdrijven niet onder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kunnen vallen. De in het beleid van verweerder gegeven opsomming van misdrijven die in ieder geval kunnen worden aangemerkt als ernstige niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag is immers niet limitatief.
14. Bij het bepalen of er sprake is van een ernstig misdrijf is het uitgangspunt dat de internationale bescherming als vluchteling slechts dient te worden onthouden aan personen die deze bescherming evident onwaardig zijn op grond van de door hen gepleegde misdrijven. Hoewel de “Guidelines on the Application of the Exclusion Clauses” en de “Background Note on the Application of the Exclusion Clauses” van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) juridisch niet bindend zijn, kan de rechtbank, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 30 december 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK8653) aansluiting zoeken bij hetgeen daarin is overwogen bij de beoordeling of een delict valt onder de reikwijdte van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag
In de Guidelines on the Application of the Exclusion Clauses is daarover het volgende opgenomen:
[..]”This category does not cover minor crimes nor prohibitions on the legitimate exercise of human rights. In determining whether a particular offence is sufficiently serious, international rather than local standards are relevant. The following factors should be taken into account: the nature of the act, the actual harm inflicted, the form of procedure used to prosecute the crime, the nature of the penalty, and whether most jurisdictions would consider it a serious crime. Thus, for example, murder, rape and armed robbery would undoubtedly qualify as serious offences, whereas petty theft would obviously not.”
Voorts staat in de Background Note on the Application of the Exclusion Clauses het volgende vermeld:
“Serious crime
The term “serious crime” obviously has different connotations in different legal systems. It is evident that the drafters of the 1951 Convention did not intend to exclude individuals in need of international protection simply for committing minor crimes. Moreover, the gravity of the crime should be judged against international standards, not simply by its characterisation in the host State or country of origin. Indeed, the prohibition of activities guaranteed by international human rights law (for example, freedom of speech) should not be considered a “crime”, much less one of a serious nature.
In determining the seriousness of the crime the following factors are relevant:• the nature of the act;• the actual harm inflicted;• the form of procedure used to prosecute the crime;• the nature of the penalty for such a crime;• whether most jurisdictions would consider the act in question as a serious crime.
The guidance in the Handbook that a “serious” crime refers to a “capital crime or a very grave punishable act” should be read in the light of the factors listed above. Examples of “serious” crimes include murder, rape, arson and armed robbery. Certain other offences could also be deemed serious if they are accompanied by the use of deadly weapons, involve serious injury to persons, or there is evidence of serious habitual criminal conduct and other similar factors. On the other hand, crimes such as petty theft or the possession for personal use of illicit narcotic substances would not meet the seriousness threshold of Article 1(F)(b).”
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom de misdrijven wederrechtelijke detentie en (zware) mishandeling waarmee eiser in verband wordt gebracht, aangemerkt worden als ernstige, niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Mede gelet op de bewoording van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien dat het aanmerken van de voornoemde misdrijven als ernstige niet-politieke misdrijven in strijd zou zijn met de legaliteit of het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder heeft, onder verwijzing naar een aantal internationale bronnen zoals het IVBPR, in zijn algemeenheid uiteengezet dat met wederrechtelijke detentie en (zware) mishandeling kan worden gesproken van een schending van internationaal erkende mensenrechten. Onder verwijzing naar de door hem aangehaalde algemene bronnen heeft verweerder voorts overwogen dat het gaat om misdrijven die veelvuldig werden gepleegd door overheidsfunctionarissen tijdens een vooronderzoek of tijdens detentie, om bekentenissen af te dwingen, en dat deze misdrijven onbestraft zijn gebleven. Mede om die reden stond het ministerie van Defensie in Libanon symbool voor angst. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee genoegzaam gemotiveerd dat de misdrijven wederrechtelijke detentie en (zware) mishandeling, voor zover deze werden gepleegd om bekentenissen af te dwingen, voldoende ernstig zijn om als absolute niet-politieke misdrijven te worden gekwalificeerd.

Knowing participation

16. Wat betreft de ‘knowing participation’ heeft verweerder eiser tegengeworpen dat hij heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (de in C2/7.10.2.4, aanhef en onder c, van de Vc 2000 genoemde situatie). In dit kader heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de door hem aangehaalde algemene bronnen blijkt dat het regiment Fawj al-Maghawir, gelegerd in de Ghassan Remman Barrack te Roumieh, wordt beschouwd als het eerste elite regiment binnen de Libanese krijgsmacht. Dit regiment had onder meer tot taak om de nationale veiligheid te waarborgen en terrorisme te bestrijden. Tussen het regiment, de militaire inlichtingendienst van het ministerie van Defensie en de militaire politie was sprake van een onlosmakelijke verbondenheid, waarbij de eenheden ieder hun eigen rol innamen en vervulden ten behoeve van de nationale veiligheid in Libanon. De rol van Fawj al-Maghawir was met name gelegen in de inzet in situaties waarin hun specialistische training en kennis noodzakelijk was om de eerste actie te ondernemen. Zodra de situatie onder controle was namen de andere eenheden, zoals de militaire politie en de militaire inlichtingendienst, het over en werden de arrestanten overgedragen ter plaatse, dan wel aan de militaire rechtbank, het paleis van Nora (‘Qasr Nura’) of de Roumieh gevangenis. Verder heeft verweerder uit bedoelde algemene bronnen opgemaakt dat alle voornoemde diensten in de relevante periode ernstige misdrijven hebben gepleegd. Het ministerie van Defensie stond volgens verweerder symbool voor angst vanwege het veelvuldige gebruik van verschillende methodes van marteling, foltering en wederrechtelijke detentie. Dit geweld werd voornamelijk toegepast tijdens het vooronderzoek dat werd verricht op militaire basissen en politiebureaus van het ministerie van Defensie. Verder is er sprake van wederrechtelijke detentie daar waar het gaat om personen die in verband worden gebracht met spionage, verraad, wapenbezit en dienstplichtontduiking. Nu eiser werkzaam is geweest binnen het ministerie van Defensie, binnen de speciale eenheid Fawj al-Maghawir ter bestrijding van terrorisme, heeft verweerder het niet geloofwaardig geacht dat hij geen weet zou hebben gehad van de door het ministerie van Defensie begane ernstige misdrijven. Verweerder heeft in dit kader gewezen op de verklaringen van eiser, waarin hij heeft aangegeven dat hij onder meer verantwoordelijk was voor het arresteren van leden van terroristische groeperingen die buiten de wet traden, dan wel een ieder die een wapen oppakte buiten de staat om. Hij en zijn eenheid dienden de betreffende arrestant c.q. gevangene over te dragen aan het ‘paleis van Nora’ of de Roumieh gevangenis, dan wel aan de militaire politie. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat uit de verklaringen van eiser naar voren komt dat hij weet dat het in Libanon niet zo nauw met de mensenrechten werd genomen en dat hij wist dat personen die door hem en zijn eenheid werden gearresteerd en/of bij zijn eenheid werden vastgehouden en later werden opgehaald voor verhoren konden worden gemarteld, gefolterd en/of zwaar mishandeld. Ook heeft verweerder meegewogen dat eiser volgens zijn verklaringen al voor zijn dienstplichtige leeftijd wilde toetreden (of: is toegetreden) tot het leger, en in het bijzonder Fawj al-Maghawir, terwijl toen reeds bekend was dat het ministerie van Defensie symbool stond voor angst vanwege veelvuldig gebruik van verschillende methodes van marteling, foltering en wederrechtelijke detentie. Mede gelet op de gedetailleerde verklaringen van eiser inzake de Libanese oorlog, de politieke situatie, de verschillende partijen en milities, het sektarisch geweld en het daarmee gepaard gaande terrorisme, voorafgaand en tijdens zijn militaire dienst, heeft verweerder niet geloofwaardig geacht dat eiser niet op de hoogte was van de eerder beschreven misdrijven. In zijn hoedanigheid van beroepsmilitair wist eiser verder dat de genoemde misdrijven in strijd zijn met de regels van het internationaal (oorlogs)recht.
17. Eiser weerspreekt dat er sprake is geweest van buitengerechtelijke executies, nu uit de door verweerder aangehaalde bronnen volgt dat er steeds een gerechtelijke beslissing aan de tenuitvoerlegging van de doodstraf vooraf is gegaan. Eiser betwist verder dat Fawj al-Maghawir in de periode hier in geding nog als eerste elite regiment binnen de Libanese krijgsmacht werd beschouwd en verwijst daartoe naar een voetnoot in het door verweerder aangehaalde artikel van Revolvy. Daarnaast betwist eiser dat Fawj al-Maghawir als belangrijkste taak het bestrijden van terrorisme had en dat op Fawj al-Maghawir als eerste een beroep werd gedaan bij grote problemen. Dat staat immers niet op de website van het Libanese leger. Het artikel van Revolvy, waar een meer uitgebreide taakomschrijving staat vermeld, kan niet als een objectieve bron worden aangemerkt nu onbekend is waar de aldaar genoemde informatie vandaan komt en Revolvy een commerciële website is waar bezoekers over allerlei onderwerpen kunnen discussiëren. De ruimere taakomschrijving wordt ook niet in andere bronnen bevestigd en strookt ook niet met eisers verklaringen dat de taken van Fawj al-Maghawir niet waren gelegen in het handhaven van de veiligheid binnen Libanon, maar juist aan de buitengrenzen. Ook de beweerdelijke samenwerking met de militaire inlichtingendienst en de militaire politie kan niet worden gevolgd, nu dit als zodanig niet in de door verweerder aangehaalde bronnen wordt genoemd. Dat arrestanten, te weten (vermeend) terroristen, door de militaire inlichtingendiensten of de militaire politie werden gearresteerd en meegenomen naar de militaire rechtbank, het paleis van Nora of de Roumieh gevangenis, wordt in de bronnen aangehaald, maar daaruit volgt niet zonder meer dat de eenheid Fawj al-Maghawir hier een onlosmakelijk onderdeel in vormde. Verweerder heeft dan ook niet kunnen stellen dat het enkel vanwege het behoren tot Fawj al-Maghawir reeds ongeloofwaardig zou zijn dat eiser geen weet zou hebben gehad van de door het ministerie van Defensie begane ernstige misdrijven. Uit de verklaringen van eiser blijkt evenmin dat hij wetenschap heeft gehad van die ernstige misdrijven. Daaruit blijkt ook niet, zoals verweerder wel stelt, dat eiser wist dat het in Libanon niet nauw genomen werd met de mensenrechten en dat hij wist dat personen die door hem en zijn eenheid werden vastgehouden en werden opgehaald voor verhoren konden worden gemarteld, gefolterd of (zwaar) mishandeld. Niet is gebleken dat Fawj al-Maghawir zich in de periode dat eiser zich daarbij aansloot schuldig heeft gemaakt aan misdrijven of daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, of dat eiser zich daarvan bewust is geweest, zodat de vrijwillige toetreding tot Fawj al-Maghawir niet aan eiser kan worden tegengeworpen.
18. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft erkend dat de aangehaalde bronnen onvoldoende grondslag bieden om eiser verantwoordelijk te houden voor het faciliteren van wederrechtelijke executies. Dit misdrijf wordt door verweerder dan ook niet langer aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Aangezien de tegenwerping van het misdrijf wederrechtelijke executie niet dragend was voor het bestreden besluit, nu het zwaartepunt ligt bij de misdrijven marteling en foltering, en is gesteld noch gebleken dat eiser door de handelswijze van verweerder in zijn belangen is geschaad, zal de rechtbank dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
19. Gelet op het voorgaande richt de vraag of sprake was van knowing participation bij eiser zich enkel op de misdrijven foltering, marteling, wederrechtelijke detentie en (zware) mishandeling.
20. De rechtbank overweegt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat Fawj al-Maghawir, het commando regiment waartoe eiser van 1990 tot 2003 behoorde, de belangrijkste eenheid van het Libanese leger was en als belangrijkste taken het waarborgen van de nationale veiligheid en het bestrijden van terrorisme had. Hoewel verweerder ter zitting heeft erkend dat Revolvy geen gezaghebbende bron betreft, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank desalniettemin kunnen overwegen dat de in het artikel van Revolvy opgenomen beschrijving van de taken en de status van Fawj al-Maghawir overeenkomt met de initiële verklaringen van eiser. De rechtbank wijst in dit kader op onder meer de volgende relevante passages uit de gehoren:
Pagina 5 en 6, aanmeldgehoor:
[..]
Heeft u ooit deelgenomen aan gevechtsacties?Ja
Wanneer?Altijd, tegen terrorisme. Ik ben ook naar Irak geweest en ik heb samen met de Amerikanen gewerkt. In Libanon was ik Commando en in Irak was ik leider van de konvooien.
Waar was u gelegerd in Libanon?Regiment commando, in de plaats Romia.
Pagina 12 en 13, eerste gehoor:
[..]
Waar was u gelegerd van 1990 tot 2001?Roumiya. Dat is een gebied van het Commando’s leger regiment in Libanon.
[..]
Wat waren uw concrete taken in die periode?Gewoon, wij werkten als soldaat. Wij zorgden voor de veiligheid. Wij moesten terroristen bestrijden en dat was het eigenlijk. Het allerbelangrijkste deel in het Libanese leger is het Commando’s leger regiment.
[..]
U vertelde voor de pauze dat u als beroepsmilitair het terrorisme moest bestrijden. Kunt u mij vertellen wat u dan precies moest doen?Er zijn heel veel extremistische groeperingen die van de Al Qaida afstammen. Die treden buiten de wet en wij bestrijden hen.
Wat verstaat u precies onder bestrijden? Wat moest u concreet doen?Wij treden binnen de wet op. Wij doen ons wat de wet ons toedraagt. Wij proberen arrestaties te verrichten zonder schade toe te brengen en zonder dat er bloed moet vloeien. Daarna worden zij overgedragen aan het paleis van justitie.
Pagina 7, aanvullend gehoor 1F:
[…]
Hoe past dat regiment binnen het leger? De commando is een speciaal onderdeel van het leger, of is dat het leger dat u bedoelt?Het is de sterkste van allemaal. Wij waren de commando’s. Het sterkste onderdeel.
Opmerking gemachtigde: de rode baretten.
Het belangrijkste onderdeel van het leger.
Pagina 12, aanvullend gehoor 1F:
[..]
Ik wil eigenlijk terug naar het begin. Uw eenheid was ter bestrijding van terrorisme. Kan ik dan ervan uitgaan dat de mensen op de kazerne van de airforce als terroristen werden bestempeld?
Vanuit mijn oogpunt zie ik iedere persoon die een wapen oppakt, buiten de staat om, een terrorist.
Werd dat ook zo gezien door het leger?
Zeker. Want je pakt een wapen op buiten de wet om.
21. Dat eiser in het aanvullend gehoor 1F (op pagina 26) heeft verklaard dat de voornaamste taak van Fawj al-Maghawir bestond uit het bewaken van de buitengrenzen, en dus niet de interne nationale veiligheid of het bestrijden van terrorisme, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank is van oordeel dat deze gestelde taakomschrijving geen steun vindt in de algemene bronnen, door eiser niet nader is onderbouwd en bovendien tegenstrijdig is aan hetgeen hij in het aanmeldgehoor en eerste gehoor heeft verklaard. Eisers betoog dat die door hem afgelegde verklaringen niet zagen op hem persoonlijk, maar op het leger in het algemeen, hetgeen zou blijken uit het feit dat eiser veelal in de wij-vorm heeft verklaard, volgt de rechtbank niet. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat de gehoormedewerker diverse vragen heeft ingeleid met de vaststelling dat Fawj al-Maghawir, dan wel eiser, als voornaamste taak het bestrijden van terrorisme had, tegen welke vaststelling eiser tijdens de gehoren, noch in de correcties en aanvullingen bezwaar heeft gemaakt, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen.
22. De rechtbank overweegt voorts dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat Fawj al-Maghawir tot taak had om arrestanten en/of gevangenen over te dragen aan de militaire inlichtingendienst, de militaire politie of andere eenheden van het Libanese leger. De rechtbank wijst in dit kader op onder meer de volgende relevante passages uit (onder meer) de gehoren:
Pagina 14, nader gehoor:
[..] Wij, Al Maghawir, doen de operatie en daarna vertrekken wij. Achter ons kwam de zesde eenheid en de militaire politie en zij hebben het werk overgenomen. Wij weten dat de mensen van Alquwat Al Lubnaneya ook van Libanon houden. Ze zijn geen terroristen. Wij wisten dat niemand van ons dood hoefde te gaan. Wij gingen terug naar ons centrum. Wij hebben degene die wij hebben gearresteerd, aan de militaire politie overgedragen, zodat zij voor de rechtbank komen te staan. Dit is een samenvatting.
[..] Aan de ene kant wisten zij eigenlijk op een of andere manier dat wij eraan kwamen. Zij waren aan het voorbereiden om de wapens allemaal in te leveren. Wij waren ook heel snel in onze bewegingen. De militaire politie, de inlichtingendienst van het leger en de zesde eenheid, die kwamen aan.
Pagina 17, nader gehoor:
[..]Wie zijn wapen inleverde en zichzelf opgaf, diegenen droegen wij over aan de militaire rechtbank.
[..]
De terroristen die u overdroeg aan de militaire rechtbank, werden deze naar een gevangenis gebracht? En zo ja, naar welke gevangenis?
Het paleis van Nora, dit is een grote villa van het leger. En de militaire politie. Wij dragen de mensen daar aan over en zij werden door die politie naar de gevangenis gebracht in Roumieh of een andere gevangenis in Libanon.
Pagina 4 van de correcties en aanvullingen van 24 november 2017 (naar aanleiding van bovenstaand citaat):
[...] Maar cliënt heeft verteld tijdens het nader gehoor dat zij de mensen overdragen aan het ministerie van defensie en die daar dan werden gehoord, meestal door de militaire politie.
Pagina 11, aanvullend gehoor 1F:
[..]
Wat moest u met die mensen doen, nadat ze zich overgaven?
Dit was niet mijn taak. Ik had daar ook niets mee te maken. De zesde brigade (
liwa) heeft de taak gekregen om de wapenmagazijnen leeg te maken en de soldaten die zich hadden overgegeven, te vervoeren en daar weg te halen. De militaire politie ging over de soldaten, niet wij.
U bent bij de kazerne, de personen leggen de wapens neer. Wanneer komt de zesde liwa daar aan te pas om vervolgens de rest van de taken uit te voeren?
Overal in de omgeving van de kazerne waren militaire pantserwagens aanwezig. Die stonden al paraat. Sommigen waren via de hoofdingang binnen. Wij gingen over de muur aan een kant, en anderen gingen over de muur aan de andere kant. Toen wij de macht hebben gekregen over de kazerne, waren er een paar personen achterin die bomgordels om zich heen hadden. Toen wij de macht hadden over de kazerne, was onze taak klaar.
Pagina 16, aanvullend gehoor 1F:
[..]
Ik wil even terug naar de checkpoints. Kan ik het zo zien dat u als chauffeur optrad met die officier naast u, om arrestanten te vervoeren naar de politie?
Het kan ook zijn dat de militaire politie naar ons toekomt om ze over te nemen. Of er wordt van mij gevraagd om ze naar het politiebureau of naar de militaire rechtbank of naar de militaire politie te vervoeren.
23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser, gelet op de taken van Fawj al-Maghawir en de samenwerking met andere eenheden van het ministerie van Defensie, wist of kon weten dat de arrestanten die door Fawj al-Maghawir werden vervoerd of overgedragen, het risico liepen om wederrechtelijk te worden gedetineerd, of te worden mishandeld, gefolterd of gemarteld. Verweerder heeft in dit kader in redelijkheid kunnen meewegen dat het ministerie van Defensie in de periode hier in geding symbool stond voor angst wegens veelvuldig gebruik van verschillende methodes van marteling, foltering en wederrechtelijke detentie. Ook heeft verweerder kunnen meewegen dat het gelet op de gedetailleerde verklaringen van eiser inzake de Libanese oorlog, de politieke situatie, de verschillende partijen en milities, het sektarisch geweld en het daarmee gepaard gaande terrorisme, voorafgaand en tijdens zijn militaire dienst, niet geloofwaardig is dat eiser niet op de hoogte was van de eerder beschreven misdrijven. Voorts heeft verweerder ook de hieronder weergegeven verklaringen van eiser, waaruit blijkt dat hij zich ervan bewust was dat het in Libanon niet zo nauw wordt genomen met de mensenrechten, kunnen meewegen:
Pagina 12 t/m 15, aanvullend gehoor 1F:
[..]
En hoe is de behandeling van zulke mensen in de gevangenissen, en bij de rechtbank?
In het algemeen wordt het daar niet nauw genomen met de mensenrechten. Als ik het vergelijk met Nederland.
[..]
U gaf daarstraks aan dat het in Libanon niet zo nauw wordt genomen met de mensenrechten. Wat verstaat u onder mensenrechten?
Daar ben ik pas hier in Nederland bewust geworden van wat mensenrechten zijn. Voor het eerst hier in Nederland weten we wat de waarde is van een mens.
[..]
Omdat u zelf aangaf dat het niet zo nauw wordt genomen met de mensenrechten, wil ik graag van u weten wat u daarmee bedoelt? U gaf ook aan dat je dat op google kunt zien en u had het over de Roumieh gevangenis. Ik wil niet dat u dingen gaat verzinnen en als u het niet weet, is dat ook een antwoord?
[..] We hebben geen mensenrechten in Libanon. Zolang Hezbollah de leiding heeft over Libanon, zullen er veel mensen onder lijden. In gevangenissen, in hun dagelijks leven. Onderdrukt.
[..]
Ik vroeg hoe het zat met de mensenrechtenschendingen. U heeft bijvoorbeeld verklaard in een nader gehoor: [..]“Ik weet eigenlijk niet wat ik als antwoord moet geven. Kun je je voorstellen dat je een politieagent bent en dat je langsloopt en ziet dat een gewapend iemand willekeurig schiet naar andere onschuldige mensen? Wat ga je dan doen? Wat ga je doen als je heel graag wilt dat het veilig is. Dat iedereen veilig kan leven. Ik weet niet wat ik moet antwoorden, maar wat zou jij gaan doen als je ziet dat je collega’s gedood worden voor je ogen? Wat ga je dan doen?” U heeft ook gezegd dat je terroristen moet vernietigen, koste wat het kost. Wat mag u allemaal doen om de terroristen te bestrijden? Ook omdat u het heeft over de schending van mensenrechten?
Kijk, ik persoonlijk heb niet die confrontatie meegemaakt. Maar in zijn algemeenheid, wat doe je tegen een persoon die gewapend is en zomaar onschuldigen doodt? Je moet op een gegeven moment deze persoon overheersen. Maar er zijn fouten gemaakt. Ook door chaos en door fouten. Iedereen doet maar, zomaar, wat hen ingeeft. Bijvoorbeeld in Sir Aldunneya, zijn vrouwen vermoord op meest gruwelijke wijze. Wat doe je dan? Op google kun je dat zien en in de krant kan je dat lezen.
[..]
Over wat hij ervan weet. Als ik dan nog meer vragen heb, dan vraag ik daarnaar.Ik ben zelf geen verhoorambtenaar en ik ben er ook niet bij geweest, maar wat ik kan vertellen is dat het er in Libanon minder hard aan toe gaat dan in de omringende landen. In Syrië kan iemand tijdens een verhoor overlijden. In Libanon is niemand naar mijn weten bij een verhoor komen te overlijden. In andere landen gaat het er veel harder aan toe. Er zijn door chaos mensen vermist in Libanon. Maar wij weten niet waardoor en waarom. Ik weet echt niet wat ik hierover moet zeggen. Wat ik nu zeg is algemene informatie, dat iedereen weet. Ik was er niet bij. Als iemand iets fouts heeft gedaan, kan het er hard aan toe gaan, dat kan, maar dan nog is dat niet te zien voor de buitenwereld, ook niet voor mij. Ik wil niemand benadelen in wat ik zeg. Ik weet dat tijdens de verhoren het niet per se nodig is dat martelingen plaatsvinden. Ze hebben vast andere wegen om uit iemand verklaringen te krijgen dan slaan. Maar ik wil niemand benadelen. Maar in de gevangenissen van Hezbollah is alles mogelijk.
24. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat ten aanzien van eiser sprake is van knowing participation.
Personal participation
25. Wat betreft de ‘personal participation’ heeft verweerder de in het beleid onder c genoemde situatie op eiser van toepassing geacht. Volgens verweerder heeft eiser een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) gefaciliteerd, nu uit zijn verklaringen over zijn rol bij het arresteren van (vermeende) terroristen is gebleken dat hij heeft geholpen om hen te arresteren en over te dragen aan de militaire politie, de militaire rechtbank, de gevangenis of het politiebureau. Verweerder verwijst in dit kader naar hetgeen eiser heeft verklaard over zijn rol en werkzaamheden bij checkpoints en bij verschillende operaties van Fawj al-Maghawir, zoals de operatie in Sir Al Dunneya (in de stukken ook wel als Donniye, Dhinniyyah of Dinnieh geduid) van 30 december 1999 tot 6 januari 2000. De verklaringen van eiser hieromtrent stroken met hetgeen in algemene bronnen wordt vermeld. Verweerder heeft overwogen dat eiser ten aanzien van zijn rol en werkzaamheden (ook) bagatelliserende verklaringen heeft afgelegd, welke verklaringen elkaar tegenspreken, niet stroken met de eerder door eiser afgelegde verklaringen en evenmin stroken met hetgeen uit algemene bronnen is gebleken. Verweerder acht deze verklaringen daarom niet geloofwaardig. Verweerder concludeert dat eiser door in wezenlijke mate bij te dragen aan het mogelijk maken van de misdrijven geacht wordt daadwerkelijk hieraan te hebben deelgenomen. Door een wezenlijke bijdrage te leveren aan de gepleegde misdrijven moet eiser hier mede verantwoordelijk voor worden gehouden en dus als mededader worden beschouwd. De bijdrage van Fawj al-Maghawir, waarvan eiser lange tijd deel uitmaakte, vormde een onlosmakelijk deel van het geweld dat door het ministerie van Defensie tegen (vermeende) terroristen in Libanon is gebruikt. Mede gelet op het gegeven dat eiser een speciaal getraind commando is van deze elite eenheid en dat hij bovendien een medaille en speciale vermelding heeft ontvangen voor zijn deelname aan en rol binnen Fawj al-Maghawir, wordt door verweerder volstrekt ongeloofwaardig geacht dat eiser feitelijk weinig heeft betekend binnen deze eenheid in de periode van 1990 tot 2003.
26. Eiser voert aan dat verweerder, in weerwil van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 9 november 2011 inzake Duitsland tegen B. en D. (ECLI:EU:C:2010:661), onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd of eiser een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de beweerdelijke mensenrechtenschendingen. De door verweerder gestelde faciliterende rol en taakvervulling bij het arresteren, overdragen en transporteren van (vermeende) terroristen is niet aangetoond. Bovendien is met de enkele arrestatie en overdracht van een arrestant nog niet gezegd dat aldus het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd is. Nu niet duidelijk is welke rol en positie de eenheid van eiser in de in hier geding zijnde periode heeft ingenomen, kan ook niet geconcludeerd worden dat eiser een bijdrage heeft geleverd die feitelijk effect gehad heeft op het begaan van de genoemde misdrijven en evenmin dat die misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze hadden plaatsgevonden indien niemand de rol van eiser had vervuld. Eiser wijst op zijn verklaringen inzake zijn rol bij de checkpoints, waarover hij heeft gezegd dat hij slechts twee of drie keer is betrokken bij het vervoeren van arrestanten en dat het daarbij niet om terroristen ging. Bovendien was het in een dergelijk geval niet aan Fawj al-Maghawir om te bepalen wat er moest gebeuren. Verweerder heeft geen goede redenen aangevoerd om niet van de geloofwaardigheid van de verklaringen over de afwezigheid van eiser ten tijde van de operatie in Sir Al Dunneya uit te gaan, te meer omdat een deel van de verklaringen van eiser daaromtrent wel geloofwaardig wordt geacht en niet op basis van bronnen aannemelijk is gemaakt dat de overige verklaringen niet kunnen kloppen of onjuist zijn. Van het bagatelliseren van de persoonlijke bijdrage van eiser is geen sprake geweest.
27. De rechtbank stelt voorop dat uit het door eiser aangehaalde arrest van het Hof volgt dat een persoon, zelfs als die heeft behoord tot een organisatie die terroristische methoden toepast, slechts van de vluchtelingenstatus kan worden uitgesloten na een individueel onderzoek van specifieke feiten waaruit kan worden opgemaakt of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat deze persoon in het kader van zijn activiteiten binnen die organisatie een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft begaan of anderszins daaraan heeft deelgenomen. De enkele omstandigheid dat de betrokken persoon tot een dergelijke (terroristische) organisatie heeft behoord, heeft, aldus het Hof, niet automatisch tot gevolg dat deze persoon van de vluchtelingenstatus moet worden uitgesloten.
28. Uit het bestreden besluit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder een dergelijk onderzoek, toegespitst op het optreden van eiser, heeft verricht. Verweerder heeft in dit kader allereerst op de verklaringen van eiser zoals hierboven weergegeven onder overweging 20 kunnen wijzen. Daarnaast heeft verweerder terecht gewezen op de verklaringen van eiser inzake zijn werkzaamheden bij checkpoints en inzake zijn rol in en deelname aan de operaties in Alquwat Al Lubnaneya en in Sir Al Dunneya, waaronder:
Pagina 13, nader gehoor:
[..]
Opmerking rapporteur: ik leg de vraag nogmaals uit aan betrokkene.
In 1992 hebben wij een overval gedaan bij het centrum van de militie van de Libanese macht: Alquwat Al Lubnaneya. Met hun leider de dokter Samir JáJá. Wij zijn binnen gekomen bij hun opslagruimte. Alles wat ze hadden als opslag van militaire machines, etc. Toen zat ik in de groep genaamd Al Sadam, de tweede groep heette dus Al Sadam. Ons leven was vol met gevaar en problemen. Wij moesten continu bezig zijn met het handhaven van de veiligheid. Het belangrijkste dat ik heb gedaan is, wij gingen naar het zuiden van Libanon. Dat was tijdens de zevendaagse oorlog tussen het leger en Israël. Je hebt ook Fath Al Islam. Dat was in de plaats Sir Aldunneya in 2000. Wij hebben nog veel meer, maar dit zijn de grootsten.
Kunt u mij uitleggen wat u deed tijdens deze operaties?Ik was een militair, een vechter. Dit was een militaire operatie tegen een gewapende groep die zich niet houdt aan de regels. Ik was een actief lid bij deze operatie. Vooral omdat ik een goede training heb gehad. Het is net als elke militair die naar een gevecht gaat om de veiligheid te handhaven.
Pagina 14, nader gehoor:
[…]
U geeft aan dat u alles in het kort heeft verteld en dat het andere gevecht veel leuker is en u daar meer over kunt praten. Welk gevecht bedoelt u hiermee?Sir Aldunneya.
Pagina 15 en 16, aanvullend gehoor 1F:
[..]
We hebben hem de vraag gesteld, we willen dit graag van hem horen.
In die twaalf jaar heb ik verschillende taken gekregen. Niet alleen het overdragen van personen die wet overtraden, maar ook bijvoorbeeld grensposten klaarzetten. Auto’s die langskwamen zonder papieren. Gestolen goederen. Wapens zonder vergunning. Als we te maken hebben met zoiets, ben ik als chauffeur niet degene die beslist waar en hoe die mensen worden overgedragen aan de militaire politie. Dan zou ik daar toevallig bij zo’n post moeten zijn. En dan ben ik enkel de chauffeur. Die de overdracht doet van de overtreden persoon of de goederen die in beslag zijn genomen. Die dragen we over aan de militaire politie.
Bedoelt u met een grenspost een checkpoint of een post aan de grens?Door het land heen, een checkpoint. (…)
[..]
Ik wil even terug naar de checkpoints. Kan ik het zo zien dat u als chauffeur optrad met die officier naast u, om arrestanten te vervoeren naar de politie?
Het kan ook zijn dat de militaire politie naar ons toekomt om ze over te nemen. Of er wordt van mij gevraagd om ze naar het politiebureau of naar de militaire rechtbank of naar de militaire politie te vervoeren.
29. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte overwogen dat eiser zijn rol en bijdrage heeft willen bagatelliseren. De verklaring van eiser tijdens het aanvullend gehoor 1F dat hij voor de operatie in Sir Al Dunneya werd opgeroepen om in Al Biqa materieel op te halen en vervolgens door sneeuwval pas arriveerde toen de operatie reeds voorbij was, heeft verweerder ongeloofwaardig en tegenstrijdig aan de eerdere verklaringen van eiser en aan hetgeen blijkt uit algemene bronnen kunnen achten. Het ter zitting toegelichte standpunt van eiser dat hij niet betrokken is geweest bij de arrestatie of overdracht van vermeende terroristen, kan, gelet op de verklaringen van eiser tijdens met name het eerste gehoor en nader gehoor, niet tot een ander oordeel leiden.
30. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het handelen of nalaten van eiser in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de tegengeworpen misdrijven. Immers volgt uit de taken van de Fawj al-Maghawir en de samenwerking van Fawj al-Maghawir met onder meer de militaire politie en de inlichtingendienst, zoals hiervoor reeds beoordeeld, alsmede de verklaringen van eiser over zijn individuele bijdrage, dat de tegengeworpen misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van eiser had vervuld. Eiser heeft met zijn gedragingen bedoeld dan wel onbedoeld de aanmerkelijke kans genomen en aanvaard dat de door hem opgepakte of overgedragen (vermeende) terroristen zouden worden gemarteld en gefolterd. Bovendien geldt dat eiser betrokken was bij de operatie in Sir Al Dunneya en dat uit de door verweerder aangehaalde algemene bronnen (met name het rapport “Lebanon: Torture and unfair trial of the Dhinniyyah detainees” van Amnesty International met AI Index: MDE 18/005/2003) blijkt dat de arrestanten die betrokken waren bij deze operatie in zowel de Qasr Nura gevangenis als de Rumieh gevangenis zijn mishandeld en/of gefolterd. Verweerder heeft daarmee genoegzaam een individueel onderzoek van specifieke feiten verricht.
31. De rechtbank is van oordeel dat daarmee is voldaan aan het vereiste van ‘knowing en personal participation” van eiser bij de eerdergenoemde misdrijven. Verweerder heeft derhalve onder verwijzing naar artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op goede gronden besloten dat het Vluchtelingenverdrag niet op eiser van toepassing is en dat eiser dientengevolge niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Anti-Folterverdrag
32. Eiser voert aan dat artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Anti-Folterverdrag aan een uitzetting naar Libanon in de weg staan. Eiser vreest dat hij, nu via krantenartikelen bekend is geworden dat hij voor de Amerikanen heeft gewerkt, bij een terugkeer naar Libanon door de Libanese autoriteiten ondervraagd en gedetineerd zal worden. Daarnaast vreest eiser voor zijn leven, gelet op zijn problemen met de groepering [naam] , door wie hij voor vertrek twee keer is aangevallen. Eiser stelt voorts dat hij in beeld is bij extremistische groeperingen aangezien hij voor de Amerikanen heeft gewerkt, christen is die met een moslima is getrouwd en hij bovendien biseksueel is. Eiser verwijst naar internationale jurisprudentie uit 2005 en 2008, waaruit volgens hem blijkt dat homoseksuelen door de Verenigde Staten en Australië wel worden beschermd voor terugkeer naar Libanon, naar een rapport van Amnesty International van 11 februari 2019 en een rapport van Human Rights Watch van 11 februari 2019.
33. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat eiser bij terugkeer naar Libanon zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM of artikel 3 van het Anti-Folterverdrag verboden behandeling. Verweerder overweegt daartoe dat eiser Libanon op legale wijze heeft verlaten, nadat hij een paspoort heeft aangevraagd en gekregen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt waarom hij eerst in 2015, 12 jaar na zijn werkzaamheden voor Fawj al-Maghawir en 7 jaar na zijn werkzaamheden voor de American Iraqi Solutions Group, problemen zou hebben ondervonden met extremisten dan wel zou (gaan) ondervinden met de Libanese autoriteiten. In algemeen ambtsberichten van het ministerie van Buitenlandse Zaken is niets terug te vinden over arrestaties of detentie van Libanese vreemdelingen die voor de Amerikanen hebben gewerkt. Eiser heeft slechts vermoedens over wie hem heeft aangevallen en heeft dit verder niet aannemelijk weten te maken. Voorts wordt inzake de gestelde biseksualiteit overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt als gevolg hiervan problemen te hebben ondervonden. Hoewel ‘tegennatuurlijke seks’ in Libanon strafbaar is gesteld, vindt geen actieve vervolging van homoseksuelen plaats door de autoriteiten en komt het opleggen van een gevangenisstraf in dit kader eigenlijk niet voor. Dit is onvoldoende zwaarwegend voor de conclusie dat eiser bij terugkeer zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 3 van het Anti-Folterverdrag verboden behandeling.
34. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Libanon van de zijde van de Libanese autoriteiten te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft in dit kader met juistheid overwogen dat de algemene ambtsberichten geen blijk geven van problemen met Libanese autoriteiten na terugkeer van een vreemdeling die met of voor Amerikanen heeft gewerkt. Eiser heeft de vrees voor dergelijke problemen ook voor het overige niet nader onderbouwd of aannemelijk gemaakt.
35. Wat betreft de door eiser gestelde vrees voor problemen met extremistische groeperingen, waaronder Hezbollah overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft eiser in dit kader (onder meer) tegengeworpen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt waarom hij eerst in 2015, 12 jaar na zijn werkzaamheden voor Fawj al-Maghawir en 7 jaar na zijn werkzaamheden voor de American Iraqi Solutions Group, problemen zou hebben ondervonden met extremisten. De rechtbank overweegt dat eiser tijdens de gehoren uiteen heeft gezet hoe het sentiment in Libanon gaandeweg is veranderd, waarbij hij onder meer heeft gewezen op een aanslag op een moskee en de bekladding van een kerk. Eiser heeft verklaard dat extremistische groeperingen te weten zijn gekomen dat hij met de Amerikanen heeft gewerkt in Irak en dat hij ten gevolge daarvan twee keer is aangevallen. Verder heeft hij verklaard dat hij Libanon niet via de luchthaven, maar per boot heeft verlaten nu de luchthaven in handen is van Hezbollah. Eiser heeft verklaard dat de dreiging vanuit de extremistische groepen enkel is toegenomen, nu in de hierboven (onder 2) vermelde (kranten)artikelen wordt vermeld dat eiser in Irak tientallen terroristen heeft gedood. Hij heeft verder gesteld dat het risico dat hij loopt nog groter is, nu zijn vrouw als moslima met een christen is getrouwd en hij bovendien biseksueel is. Gelet op de verklaringen van eiser in dit kader heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen volstaan met de overweging dat eiser slechts vermoedens heeft over wie hem heeft aangevallen. Dat geldt te meer nu eiser reeds in de gehoren de concrete namen van zijn aanvallers heeft genoemd. Verweerder, die zich ter zitting op dit punt heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, heeft aldus onvoldoende gemotiveerd dat er geen sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat eiser bij terugkeer naar Libanon zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Het beroep is in zoverre gegrond.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
36. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat zijn persoonlijke gedrag een actuele en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder heeft daarom ten onrechte een inreisverbod van tien jaren opgelegd.
37. Uit het arrest van het Hof van 2 mei 2018 in de gevoegde zaken K. tegen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en H.F. tegen België (C-331/16 en C-366/16, ECLI:EU:C:2018:296) blijkt dat de bevoegde autoriteiten niet automatisch op grond van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag mogen bepalen dat louter de aanwezigheid van de vreemdeling in een lidstaat, ongeacht of er gevaar voor recidive bestaat, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, die de vaststelling van maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid kan rechtvaardigen.
Zoals ook de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3954) heeft het Hof in voormeld arrest voor recht verklaard dat het bestaan van een dergelijke bedreiging moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling. Daarbij moet rekening worden gehouden met wat in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus is vastgesteld en welke feiten aan dat besluit ten grondslag zijn gelegd. In het bijzonder betreft het dan de aard en de ernst van de aan de vreemdeling verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds het vermoedelijk plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de vreemdeling zich nadien heeft gedragen, met name om te bepalen of uit dat gedrag blijkt dat de vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van de vreemdeling zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg.
Volgens het Hof moeten, voor zover van belang, de bevoegde instanties overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel de bescherming van het betrokken fundamentele belang van de samenleving afwegen tegen de belangen van de vreemdeling. Tevens heeft het Hof voor recht verklaard dat wanneer de maatregelen die worden overwogen meebrengen dat de vreemdeling van het grondgebied van het gastland wordt verwijderd, die lidstaat rekening moet houden met de aard en de ernst van het aan de vreemdeling verweten gedrag, de duur en, in voorkomend geval, de rechtmatigheid van zijn verblijf in die lidstaat, de tijd die sinds het hem verweten gedrag verstreken is, zijn gedrag gedurende die tijd, de mate waarin hij een actueel gevaar voor de samenleving vormt alsook de hechtheid van de maatschappelijke en culturele banden en familiebanden met die lidstaat.
38. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar onder meer voornoemd arrest op het standpunt gesteld dat het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daarbij heeft hij betrokken dat eiser misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd. Verweerder heeft zowel de ernst van de misdrijven als de duur van het plegen van de misdrijven relevant geacht. Eiser heeft de misdrijven gefaciliteerd, hetgeen in zijn nadeel weegt. Volgens verweerder is geen sprake van een tijdverloop op grond waarvan van de oplegging van een inreisverbod moet worden afgezien. Verweerder overweegt in dat kader dat de misdrijven waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden dusdanig ernstig zijn, dat in de aard daarvan besloten ligt dat er sprake is van een actuele bedreiging. Daar komt volgens verweerder bij dat eiser ontkent de verantwoordelijkheid voor de hem tegengeworpen misdrijven te dragen en daarmee ook geen berouw heeft getoond, alsook dat eiser in Griekenland is veroordeeld voor mensensmokkel.
39. De hiervoor weergegeven motivering maakt duidelijk dat verweerder de door het Hof in het hiervoor genoemde arrest van 2 mei 2018 genoemde aspecten kenbaar bij de besluitvorming heeft betrokken. Gezien die motivering kan dan ook niet gezegd worden dat verweerders standpunt dat het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt, enkel berust op de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft zich dan ook voldoende gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
40. Eiser voert tot slot aan dat het bestreden besluit strijdig is met het arrest van het Hof van 19 juni 2018 in de zaak C‑181/16, Sadikou Gnandi tegen de Belgische Staat (ECLI:EU:C:2018:465, hierna: het arrest Gnandi), omdat aan het terugkeerbesluit geen schorsende werking is verleend in het geval eiser beroep instelt bij de rechtbank.
41. De rechtbank overweegt dat uit het arrest Gnandi en de beschikking van het Hof van 5 juli 2018 (ECLI:EU:C:2018:544) in de zaak C., J. en S. tegen Nederland (hierna: de beschikking C., J. en S.) volgt dat het lidstaten is toegestaan om aan het beroep schorsende werking te onthouden, mits sprake is van een effectief rechtsmiddel.
42. In de beschikking C., J. en S. staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“51 In dit verband impliceert het recht op een doeltreffende voorziening in rechte dat alle rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst, wat in het bijzonder tot gevolg heeft dat de betrokkene niet op grond van artikel 15 van richtlijn 2008/115 met het oog op zijn verwijdering in bewaring mag worden gesteld zolang hij op het grondgebied van de betrokken lidstaat mag blijven (zie in die zin arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C-181/16, EU:C:2018:465, punt 62).

52 Hetzelfde geldt voor een derdelander wiens verzoek om internationale bescherming als kennelijk ongegrond is afgewezen overeenkomstig artikel 32, lid 2, van richtlijn 2013/32.

53 Het is juist dat uit artikel 46, leden 5 en 6, van richtlijn 2013/32 voortvloeit dat de betrokkene in dat geval niet van rechtswege op het grondgebied van de betrokken lidstaat mag blijven in afwachting van de uitkomst van zijn rechtsmiddel. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 46, lid 6, laatste alinea, van deze richtlijn moet de betrokkene zich echter kunnen wenden tot een rechterlijke instantie die zal beslissen of hij op het grondgebied van deze lidstaat mag blijven in afwachting van de uitkomst van zijn rechtsmiddel ten gronde. Artikel 46, lid 8, van deze richtlijn bepaalt dat de betrokken lidstaat de betrokkene moet toestaan op zijn grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van de procedure om te bepalen of deze al dan niet mag blijven.”

43. Het onderhavige beroep heeft betrekking op een besluit waarbij de asielaanvraag van eiser is afgewezen als kennelijk ongegrond. Gelijktijdig met het instellen van het onderhavige beroep heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank overweegt dat uit de beschikking C., J. en S. volgt dat eiser gezien de afwijzing van zijn aanvraag als kennelijk ongegrond, niet van rechtswege mag blijven in afwachting van de uitkomst van zijn beroep. Omdat hij daarnaast een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft ingediend, mag hij blijven op grond van artikel 46, achtste lid, van Richtlijn 2013/32 (de Procedurerichtlijn), in afwachting van de uitspraak van de voorzieningenrechter. Die zal beoordelen of de asielzoeker zijn beroep verder in Nederland mag afwachten. In zowel het arrest Gnandi als in de beschikking C., J. en S. staat centraal de ‘doeltreffende voorziening in rechte’. Die brengt, zo oordeelt het Hof, met zich dat alle rechtsgevolgen van een terugkeerbesluit moeten worden opgeschort totdat een rechter daarover heeft beslist. In geval van een afwijzing van een asielverzoek als kennelijk ongegrond is dat – conform artikel 46, zesde en achtste lid, Procedurerichtlijn – de voorzieningenrechter, want deze doet uitspraak over de vraag of de verzoeker op het grondgebied van de lidstaat mag blijven in afwachting van het beroep. De uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:344) geeft geen reden daar anders over te oordelen. Eisers betoog gaat dan ook niet op. Verder kan niet onvermeld blijven dat de voorzieningenrechter bij uitspraak van heden het verzoek van eiser, dat is geregistreerd onder zaaknummer NL19.12971, heeft afgewezen. Nu met de onderhavige uitspraak op het beroep van eiser wordt beslist, heeft het bedoelde onderscheid overigens voor de onderhavige zaak geen praktische betekenis meer.
Overschrijding redelijke termijn
44. Eiser wijst er op dat zijn aanvraag dateert van 8 september 2017 en dat de fase van besluitvorming in deze zaak zo lang heeft geduurd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Eiser maakt derhalve aanspraak op een schadevergoeding.
45. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in haar uitspraak van 3 december 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG5910), heeft overwogen dat het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook geldt in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen en ertoe noopt dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij kan worden aangesloten bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de uitleg van deze verdragsbepaling. In de uitspraak van 7 april 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM0214) heeft de Afdeling overwogen dat in een asielprocedure eerst een geschil ontstaat als afwijzend op een aanvraag wordt beslist en daartegen beroep wordt ingesteld, omdat eerst dan sprake is van een in een besluit vastgelegd standpunt waartegen de vreemdeling kan opkomen. Daarnaast heeft de Afdeling in voormelde uitspraak overwogen dat zij voor zaken waarin het geschil aanvangt met het instellen van beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag, een termijn van vier jaar redelijk acht. Daarbij mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren.
46. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is gaan lopen op 4 juni 2019, het moment waarop eiser beroep instelde tegen het bestreden besluit. Gelet op de datum van deze uitspraak, zijn sinds het instellen van beroep geen twee jaren verstreken, zodat van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is.
Conclusie
47. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de toets aan artikel 3 van het EVRM. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat het op de weg van verweerder ligt om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en met een toereikende motivering.
48. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de toetsing aan artikel
3 van het EVRM;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, voorzitter, en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. N.J.J. Derks-Voncken, leden, in aanwezigheid van mr. E.M.J. Clermonts, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op: 14 mei 2020
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van bekendmaking van de uitspraak.