ECLI:NL:RVS:2019:344

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
201800826/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruikonderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 20 december 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het CBR had op 31 mei 2017 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, naar aanleiding van een aanhouding op 1 mei 2016 waarbij een hoog ademalcoholgehalte werd vastgesteld. Na een onderzoek door psychiater C. Liesdeck, dat op 1 maart 2017 plaatsvond, concludeerde zij dat er aanwijzingen waren voor alcoholmisbruik. De rechtbank oordeelde dat het CBR op goede gronden had gehandeld en dat het besluit om het rijbewijs ongeldig te verklaren standhield. In hoger beroep betoogt [appellant] dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het rapport van Liesdeck en dat de rechtbank ten onrechte het toetsingskader van de Afdeling heeft toegepast. Ook stelt hij dat het CBR niet alle relevante omstandigheden heeft meegenomen in zijn besluitvorming. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 januari 2019 behandeld en concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201800826/1/A2.
Datum uitspraak: 6 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 december 2017 in zaak nr. 17/1950 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2017 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] met ingang van 7 juni 2017 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 16 augustus 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is op 1 mei 2016 door de politie staande gehouden. Er is op dat moment bij hem een ademalcoholgehalte van 995 μg/I (dat is 2,197 ‰) geconstateerd. Naar aanleiding hiervan heeft het CBR door C. Liesdeck, als psychiater werkzaam voor RijbewijsBelang.nl, een onderzoek naar alcoholmisbruik laten verrichten. Dit onderzoek heeft op 1 maart 2017 plaatsgevonden. Liesdeck heeft haar bevindingen neergelegd in een rapport van 21 april 2017. In dit rapport staat het volgende vermeld:
"Het betreft een eerste onderzoek in het kader van de Vorderingsprocedure waarbij verzocht wordt betrokkene te onderzoeken met betrekking tot alcohol misbruik. Uit het onderzoek komen de volgende, in dit kader relevante, afwijkende bevindingen naar voren:
• Het gegeven dat betrokkene in staat was om door te drinken tot een toxisch alcoholpromillage, maakt aannemelijk dat sprake is van een zekere tolerantie indicatief voor een voorgaande periode van overmatig alcoholgebruik. Het gegeven dat betrokkene zich dronken voelde is als zodanig daarmee niet in tegenspraak (DSM-5 criterium A10, DSM-lV-TR-afhankelijkheidscriterium: tolerantie).
• Betrokkene beaamt dat - in het jaar voorafgaande aan de laatste overtreding - verlies van het rijbewijs zou hebben geleid tot problemen op het gebied van werk. Ondanks dit besef kon betrokkene zich - gelet op het aanhoudingspromillage - kennelijk onvoldoende beheersen. Dit is een aanwijzing voor alcoholmisbruik.
• Er is sprake van een discrepantie tussen de beschreven tolerantie enerzijds en de algemene alcoholanamnese anderzijds. Bij het opgegeven alcoholgebruik is een dergelijke tolerantie minder waarschijnlijk. Aannemelijk is dat sprake is van onderrapportage van het normale alcoholgebruik.
• Er is een opvallende discrepantie tussen het betrekkelijk normale drinkpatroon dat betrokkene aangeeft en het alcoholgebruik op de dag van de aanhouding. Betrokkene heeft op de dag van de aanhouding doorgedronken tot een promillage van 2,197. Het is niet aannemelijk dat er binnen een sociaal alcoholpatroon zo ver wordt doorschoten. Waarschijnlijker is sprake van onderrapportage van het normale alcoholgebruik.
• Betrokkene heeft een licht verhoogd ALAT en ASAT (<1,5N). Op zichzelf beschouwd is een dergelijke lichte verhoging van geringe betekenis voor de diagnostiek van stoornissen in het gebruik van alcohol. Zonder andere aanwijzingen daarvoor, bestaat er geen reden om dergelijke ALAT en/of ASAT waarden te gebruiken als bewijs voor stoornissen in het gebruik van alcohol.
Hoewel deze bevindingen afzonderlijk niet concludent hoeven te zijn, is juist de combinatie suspect voor alcoholproblematiek ten tijde van de laatste aanhouding. Dit overwegende dient de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin te worden gesteld. Diagnostische criteria voor een stoornis in alcoholgebruik in termen van de DSM-5 worden daarbij niet behaald. Betrokkene geeft aan dat het gebruik van alcohol sinds de laatste aanhouding in essentie onveranderd is gebleven. Dit betekent dat de gronden waarop de diagnose is gesteld nog voortduren. Ondanks de afwezigheid van relevante lab afwijkingen, is het derhalve niet aannemelijk dat betrokkene met het alcoholmisbruik is gestopt."
2.    Het CBR heeft het rapport van Liesdeck aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR het rijbewijs van [appellant] op goede gronden ongeldig heeft verklaard. Het besluit van 16 augustus 2017 doorstaat de rechterlijke toets, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.    In hoger beroep komt [appellant] op tegen dit oordeel.
5.    [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij - ten onrechte - niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het rapport van Liesdeck. Behalve dat [appellant] hierover niet heeft geklaagd in beroep en de rechtbank om die reden geen verwijt kan worden gemaakt, blijkt uit de dossierstukken dat [appellant] wel in de gelegenheid is gesteld te reageren.
6.    [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij vaste rechtspraak van de Afdeling bij de vaststelling van het toetsingskader op basis waarvan het rapport van Liesdeck dient te worden beoordeeld. Dat de feiten die ten grondslag liggen aan de uitspraak van de Afdeling waarnaar de rechtbank verwijst verschillen van de feiten in de zaak die aan de rechtbank voorlag, waar [appellant] op wijst, betekent niet dat het in de Afdelingsuitspraak gebruikte toetsingskader niet relevant is en daarom niet mocht worden gebruikt. De rechtbank heeft dit toetsingskader met juistheid gebruikt bij de beoordeling van het beroep van [appellant].
7.    [appellant] betoogt ook tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stelling van [appellant] dat hij zijn straf al heeft ondergaan geen doel treft. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de strafrechtelijke procedure die is gevolgd op de aanhouding op 1 mei 2016 los staat van de bestuursrechtelijke procedure die hierop is gevolgd. De strafrechtelijke procedure is primair gericht op sanctionering van het gedrag dat [appellant] op 1 mei 2016 vertoonde, de bestuursrechtelijke procedure is gericht op het bevorderen van de verkeersveiligheid.
8.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat het CBR niet alle relevante omstandigheden bij zijn besluitvorming heeft betrokken. [appellant] wijst erop dat de politie niet alleen zijn autorijbewijs, maar ook zijn bromfietsrijbewijs heeft ingenomen nadat hij was aangehouden op 1 mei 2016. Het bromfietsrijbewijs heeft hij evenwel direct teruggekregen. Sinds de aanhouding rijdt [appellant] zonder problemen op zijn snorfiets. [appellant] acht het onbegrijpelijk dat hij wel nog mag rijden met de snorfiets, waarop hij reed toen hij werd aangehouden, maar niet met de auto, waarmee hij nimmer is aangehouden met teveel alcohol op. [appellant] wijst er verder op dat hij nu voor het eerst is aangehouden terwijl hij met teveel alcohol op achter het stuur zat. Volgens [appellant] is zijn rijgedrag al jarenlang onberispelijk. Het CBR had dit bij zijn besluitvorming moeten betrekken en de rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
8.1.    De Afdeling acht het, op basis van hetgeen partijen ter zitting naar voren hebben gebracht, aannemelijk dat het volgende is gebeurd. Nadat [appellant] op 1 mei 2016 rijdend op een snorfiets is staande gehouden, is zijn rijbewijs ingenomen door de politie. Het ingenomen document bestond uit zowel een autorijbewijs als een bromfietsrijbewijs. Enige tijd na de aanhouding heeft [appellant] het ongeldig gemaakte document teruggekregen van het CBR. Hierbij heeft het CBR [appellant] erop gewezen dat hij een bromfietsrijbewijs kon aanvragen. [appellant] heeft dit gedaan en uit het rijbewijzenregister blijkt dat aan hem op 15 juni 2017 een bromfietsrijbewijs is verstrekt. Het CBR heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat voor deze categorie rijbewijzen geen medische geschiktheidseisen gelden, zodat er geen belemmeringen waren voor afgifte van een bromfietsrijbewijs aan [appellant]. Vandaar dat [appellant] nu wel op zijn snorfiets mag rijden. Dat brengt evenwel niet met zich dat het onder invloed van teveel alcohol besturen van een snorfiets, wat aanleiding is geweest voor de aanhouding op 1 mei 2016, geen aanwijzing kan zijn voor alcoholmisbruik in ruime zin en dat deze aanwijzing niet door het CBR bij zijn besluitvorming mocht worden betrokken. Het CBR heeft verder terecht naar voren gebracht dat de andere omstandigheid die [appellant] aanvoert, dat zijn rijgedrag al jarenlang onberispelijk is, geen objectief feit is. De Afdeling ziet geen aanleiding [appellant] te volgen in zijn standpunt dat het CBR niet alle relevante omstandigheden bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
Het betoog faalt.
9.    [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat het rapport van Liesdeck innerlijk tegenstrijdig is en haar conclusie is gebaseerd op aannames en niet op feiten. Dat Liesdeck meent dat sommige indicatoren niet in de richting van alcoholmisbruik wijzen, betekent niet dat zij niet tot de conclusie kon komen dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin. Hiertoe is van belang dat een keuringsarts zijn oordeel baseert op alle relevante omstandigheden en gegevens. Dat Liesdeck op basis van het vraaggesprek dat zij heeft gevoerd met [appellant] bepaalde aannames doet, betekent niet dat die aannames onjuist zijn. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van haar beoordeling en de conclusie die zij daaruit heeft getrokken.
Slotsom
10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Dijkshoorn
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019
735.