ECLI:NL:RBDHA:2020:4314

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2020
Publicatiedatum
15 mei 2020
Zaaknummer
AWB 19/6999
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een voorrangsverklaring op basis van de Huisvestingsverordening Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had op 3 mei 2019 een aanvraag ingediend voor een voorrangsverklaring, welke op 12 juni 2019 door verweerder werd afgewezen. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg om een voorlopige voorziening, maar ook dit verzoek werd afgewezen. Het bestreden besluit van 28 oktober 2019 verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiseres stelde beroep in tegen dit besluit, waarbij zij aanvoerde dat verweerder ten onrechte had geoordeeld dat zij haar woonprobleem op een andere wijze kon oplossen. De rechtbank overwoog dat de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 van toepassing was en dat verweerder terecht had geoordeeld dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor een voorrangsverklaring. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat zij haar situatie niet op een andere wijze kon oplossen, zoals het huren van een kamer of studio. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6999

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 mei 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. L.A.M. van der Geld),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een voorrangsverklaring, ingediend op 3 mei 2019, afgewezen.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiseres een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Bij uitspraak van 29 augustus 2019 (procedurenummer AWB 19/4087) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 28 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 19 november 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:12241) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Het beroep stond op 13 mei 2020 geagendeerd op zitting.
Vanwege de uitbraak van het coronavirus en de getroffen strenge maatregelen om verdere uitbreiding daarvan te voorkomen, hebben beide partijen toestemming gegeven om de zaak op de stukken af te doen.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Per 1 juli 2019 is in werking getreden de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (Gemeenteblad 2019, nr. 160878). Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van overgangsrecht de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 (hierna: de Huisvestingsverordening) in deze zaak van toepassing is.
2. De relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd conform het advies van 25 oktober 2019 van de Adviescommissie bezwaarschriften, omdat niet is voldaan aan de zogeheten bovenliggende voorwaarde, neergelegd in artikel 29, eerste lid, onder g, van de Huisvestingsverordening, te weten dat de woningzoekende de situatie niet op een andere wijze kan oplossen. Eiseres zou haar woonprobleem wel op een andere wijze kunnen oplossen door een kamer/studio te huren. Deze optie zou volgens verweerder volstaan omdat niet is gebleken dat eiseres alleen de voogdij heeft over haar zoon K.G. Rakhan, die ten tijde van de aanvraag drie jaar oud was.
4. Eiseres heeft in de beroepsgronden, samengevat weergegeven, aangevoerd dat verweerder haar aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Verweerder heeft niet onderbouwd waarom het moeder-en-kind-huis van het Leger des Heils, waar eiseres heeft verbleven voordat zij dakloos werd, niet kan worden aangemerkt als “een van gemeentewege erkend (te)huis voor tijdelijke opvang” in de zin van artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet 2014. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat eiseres in het moeder-en-kind-huis van het Leger des Heils werd toegezegd dat wanneer eiseres de opgestelde doelen zou behalen, vanuit het moeder-en-kind-huis een urgentieverklaring zou worden aangevraagd, maar dat deze toezegging niet is nagekomen terwijl eiseres de doelen wel heeft gehaald. Verweerder heeft voorts niet gemotiveerd waarom eiseres de woonsituatie op een andere wijze kan oplossen. Een woning huren op de particuliere markt is voor eiseres niet te betalen. Verweerder heeft de belangen van haar kinderen ten onrechte niet betrokken in zijn besluitvorming en heeft het beroep op de hardheidsclausule ten onrechte afgewezen. Doordat eiseres geen woning heeft, kan zij haar zoontje niet zien en zal haar tweede kind ook van haar worden ontnomen door Bureau Jeugdzorg. Dat het belang van eiseres bij toekenning van een sociale huurwoning groot en spoedeisend is blijkt uit de verklaring van 24 september 2019 van haar gemachtigde in de procedure bij de kinderrechter en de verklaring van 30 september 2019 van Jeugdbescherming West.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder op basis van de ingediende stukken terecht ervan uit is gegaan dat eiseres de aanvraag alleen voor zichzelf heeft ingediend. Ten tijde van de aanvraag had eiseres niet alleen de voogdij over haar zoon en was haar zoon met een rechterlijke machtiging uit huis geplaatst bij zijn vader. Deze situatie is in bezwaar ongewijzigd gebleven, waardoor de zoon van eiseres tot aan het bestreden besluit geen hoofdverblijf bij eiseres had.
Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de komst van een tweede kind niet tot een ander oordeel met betrekking tot de onderhavige aanvraag leidt. Eiseres kan bij gezinsuitbreiding opnieuw een voorrangsverklaring aanvragen, die naar de actuele situatie op dat moment zal worden beoordeeld.
5.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van eiseres geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet 2014. Eiseres heeft niet met stukken onderbouwd dat zij in het moeder-en-kind-huis van het Leger des Heils heeft verbleven omdat zij in verband met problemen van relationele aard of geweld haar woonruimte heeft verlaten, noch heeft zij aannemelijk gemaakt dat haar vanuit de bedoelde instelling de toezegging is gedaan dat voor haar een urgentieverklaring zal worden aangevraagd. De enkele niet nader onderbouwde stelling is daartoe onvoldoende. Eiseres is na het verblijf in de bedoelde tijdelijke opvang, met haar zoon bij diens vader gaan wonen en vanuit die woonsituatie is het woonprobleem, waarop de onderhavige aanvraag is gebaseerd, ontstaan. Er is derhalve geen sprake van een situatie van doorstroming vanuit een tijdelijke opvang als bedoeld in het voornoemde artikellid. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiseres op grond van artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet 2014 niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring.
5.3
Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij het woonprobleem niet op een andere wijze kan oplossen, door bijvoorbeeld een kamer/studio te huren of naar een zogenaamde krimpregio, waar er minder druk op de woningmarkt staat, te verhuizen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres hierin niet is geslaagd. Eiseres heeft haar betoog dat het haar aan middelen ontbreekt een kamer/studio te huren, niet met stukken onderbouwd, en heeft de stelling van verweerder (in het verweerschrift in bezwaar), dat op het moment dat zij een kamer/studio wil huren, haar daklozenuitkering omhoog wordt bijgesteld en zij bijzondere bijstand voor het betalen van de borg kan krijgen, niet gemotiveerd betwist. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking voor een urgentieverklaring komt omdat sprake is van de in artikel 29, eerste lid, onder g, van de Huisvestingsverordening bedoelde afwijzingsgrond.
5.4
Omdat eiseres niet voldoet aan de bovenliggende voorwaarde dat zij haar woonprobleem niet op een andere wijze kan oplossen, heeft verweerder de aanvraag terecht niet inhoudelijk getoetst aan artikel 29, tweede lid, van de Huisvestingsverordening.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:6).
5.5
Indien een woningzoekende niet aan de criteria voor een voorrangsverklaring voldoet, kan verweerder op grond van de hardheidsclausule van artikel 46 van de Huisvestingsverordening een voorrangsverklaring toekennen, indien naar zijn oordeel strikte toepassing van de verordening, tot een onbillijkheid van overwegende aard zal leiden. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hoewel eiseres zich in een moeilijke situatie bevindt, haar situatie zich niet zodanig onderscheidt van die van andere mensen in de regio die in een moeilijke situatie verkeren dat verweerder eiseres met voorrang boven de vele andere woningzoekenden in de regio een voorrangsverklaring had moeten toekennen. Verweerder heeft daartoe in redelijkheid kunnen overwegen dat het belang van de zoon van eiseres bij huisvesting geborgd is, nu zijn vader hem in (adequate) huisvesting kan voorzien, en dat het vormgeven van het co-ouderschap een verantwoordelijkheid van de ouders is. Hierbij is van belang dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de enige belemmering voor de toewijzing van het hoofdverblijf van haar zoon bij haar, in het ontbreken van huisvesting is gelegen. Dit blijkt niet zonder meer uit de in beroep overgelegde stukken, waaronder de beschikking van de kinderrechter van 5 juli 2019.
Wat de komst van het tweede kind van eiseres betreft, heeft verweerder er terecht op gewezen dat er altijd noodopvang voor gezinnen bestaat als er kinderen bij betrokken zijn en dat eiseres vanuit die nieuwe situatie een nieuwe aanvraag om een voorrangsverklaring kan indienen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 13 mei 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Huisvestingswet 2014
Artikel 12
1. In de huisvestingsverordening kan de gemeenteraad bepalen dat voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is.
2. De gemeenteraad legt, indien hij toepassing heeft gegeven aan het eerste lid, in de huisvestingsverordening de criteria vast volgens welke de woningzoekenden, bedoeld in dat lid, worden ingedeeld in urgentiecategorieën.
3. Woningzoekenden die verblijven in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben verlaten en woningzoekenden die mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 verlenen of ontvangen, behoren in ieder geval tot de woningzoekenden, bedoeld in het eerste lid.
4. Indien de gemeenteraad toepassing heeft gegeven aan het eerste lid legt hij in de huisvestingsverordening vast op welke wijze de gemeente voldoet aan de zorg voor de voorziening in de huisvesting van vergunninghouders in de gemeente overeenkomstig de voor de gemeente geldende taakstelling, behoudens in die gevallen dat burgemeester en wethouders daarin op andere wijze voorzien.
Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019
Artikel 29
1. Voor zover woningzoekenden zelf een daartoe strekkend verzoek indienen, verlenen burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring aan woningzoekenden die:
[…]
g. hun betreffende situatie niet op een andere wijze kunnen oplossen.
[…]
2. Een voorrangsverklaring volgens het eerste lid wordt verleend:
[…].
b. indien een woonsituatie naar het oordeel van burgemeester en wethouders door sociale en/of medische omstandigheden zodanig is verstoord dat levensgevaar voor één of meer leden van het huishouden dreigt dan wel dat één of meer leden van het huishouden zodanig geestelijk, emotioneel en/of lichamelijk belast is, dat volledige ontwrichting uit het geheel waar betrokkene deel van uitmaakt, optreedt en zelf niet in staat is dit op te lossen;
[…].
Artikel 46
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.