ECLI:NL:RBDHA:2019:12241
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure na eerdere afwijzing
Op 19 november 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Dit verzoek werd ingediend door de verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. L.A.M. van der Geld, tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De voorzieningenrechter had eerder op 29 augustus 2019 een vergelijkbaar verzoek afgewezen tijdens de bezwaarprocedure. In deze nieuwe procedure werd opnieuw om een voorlopige voorziening gevraagd, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden.
De voorzieningenrechter baseerde zijn beslissing op artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de mogelijkheid biedt om een voorlopige voorziening te treffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Echter, gezien het feit dat het standpunt van de verweerder ongewijzigd was gebleven en er geen ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak waren aangetoond, werd het verzoek als kennelijk ongegrond beschouwd. De voorzieningenrechter besloot dan ook om zonder zitting uitspraak te doen, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Awb.
De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open, wat betekent dat de beslissing van de voorzieningenrechter definitief is.