ECLI:NL:RBDHA:2019:12241

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6998
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure na eerdere afwijzing

Op 19 november 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Dit verzoek werd ingediend door de verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. L.A.M. van der Geld, tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De voorzieningenrechter had eerder op 29 augustus 2019 een vergelijkbaar verzoek afgewezen tijdens de bezwaarprocedure. In deze nieuwe procedure werd opnieuw om een voorlopige voorziening gevraagd, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden.

De voorzieningenrechter baseerde zijn beslissing op artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de mogelijkheid biedt om een voorlopige voorziening te treffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Echter, gezien het feit dat het standpunt van de verweerder ongewijzigd was gebleven en er geen ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak waren aangetoond, werd het verzoek als kennelijk ongegrond beschouwd. De voorzieningenrechter besloot dan ook om zonder zitting uitspraak te doen, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Awb.

De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open, wat betekent dat de beslissing van de voorzieningenrechter definitief is.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6998
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 november 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde mr. L.A.M. van der Geld),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

Overwegingen

Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 8:83, derde lid, van de Awb bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Bij voornoemde uitspraak van 29 augustus 2019 (procedurenummer AWB 19/4087) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank een eerder door verzoekster gevraagde voorlopige voorziening tijdens de bezwaarprocedure afgewezen. Niettemin heeft verzoekster in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, wederom verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter overweegt dat de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarprocedure in beginsel is bedoeld om te gelden totdat op het bezwaar is beslist en – wanneer vervolgens beroep wordt ingesteld – de rechtbank op dat beroep heeft beslist. Als hangende dat bezwaar of beroep opnieuw om een voorlopige voorziening wordt verzocht, terwijl verweerders standpunt ongewijzigd is gebleven, is er in beginsel geen aanleiding het eerder gegeven voorlopig oordeel over de uitkomst van de bodemprocedure opnieuw te bezien. Dit lijdt slechts uitzondering als er sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter dan wel van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden. (Zie onder andere ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2299.)
In wat verzoekster thans heeft aangevoerd tegen de motivering van het bestreden besluit ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om tot het oordeel te komen dat de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 augustus 2019 ernstige onvolkomenheden bevat, terwijl niet is gebleken dat sprake is van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden.
Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak kan doen zonder zitting.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.