ECLI:NL:RVS:2002:AE1276

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101587/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
  • S.W. Schortinghuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toevoeging ter zake van een geldvordering voortvloeiende uit de verkoop van een café-snackbarbedrijf

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek om toevoeging voor rechtsbijstand, ingediend door de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden. Het verzoek had betrekking op een geldvordering die voortvloeit uit de verkoop van een café-snackbarbedrijf. De president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden had geoordeeld dat de inning van deze geldvordering een activiteit is die losstaat van de uitoefening van het bedrijf. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), dat stelt dat rechtsbijstand niet wordt verleend indien het rechtsbelang betrekking heeft op de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf, tenzij de voortzetting daarvan afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de raad voor rechtsbijstand gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat het rechtsbelang dat voortvloeit uit de afwikkeling van een zelfstandig bedrijf of beroep wel degelijk onder de reikwijdte van artikel 12, tweede lid, van de Wrb valt. De president had dit miskend door te stellen dat de inning van een geldvordering in verband met de verkoop van een bedrijfspand een geheel andere activiteit is. De Afdeling benadrukte dat deelname aan het economisch leven risico's met zich meebrengt en dat ondernemers voor dergelijke risico's kunnen reserveren of zich kunnen verzekeren.

Uiteindelijk heeft de Afdeling de uitspraak van de president vernietigd en het beroep alsnog ongegrond verklaard. Dit betekent dat de aanvankelijke afwijzing van de toevoegingsaanvraag in stand blijft, maar dat de Afdeling de president heeft gecorrigeerd in zijn interpretatie van de wet. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 10 april 2002.

Uitspraak

200101587/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 23 januari 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van appellant een verzoek van [partij] om toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 2 november 2000 heeft appellant het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar en beroep van 20 oktober 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 januari 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op beroep vernietigd en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2001. Deze stukken zijn aangehecht.
Bij brief van 2 juli 2001 heeft [partij] een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J. Hamer, gemachtigde, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het rechtsbelang waarop het verzoek betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.
2.2. De toevoegingsaanvraag van [partij] heeft betrekking op de betaling van een geldvordering, voortvloeiende uit de verkoop van haar café?snackbarbedrijf. Deze aanvraag is afgewezen op grond van evengenoemde bepaling, omdat volgens appellant de vordering voortvloeit uit de verkoop van een in het verleden door [partij] uitgeoefend eigen bedrijf en omdat de problemen omtrent de verkoop van een gevoerd eigen bedrijf, ook belangen zijn in de zin van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb.
2.3. De president heeft geoordeeld dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb in dit geval toepassing mist. Daartoe heeft hij overwogen - samengevat - dat onder de uitoefening van een zelfstandig bedrijf in beginsel slechts kunnen worden begrepen de activiteiten die direct samenhangen met de aard van het bedrijf, alsmede activiteiten die in een meer indirect verband staan met de uitoefening van het bedrijf en die dienen om de uitoefening van dat bedrijf mogelijk te maken, dan wel te ondersteunen. De inning van een geldvordering in verband met de verkoop van een bedrijfspand vormt een geheel andere activiteit die los staat van de uitoefening van een bedrijf.
2.4. De Afdeling overweegt dat blijkens de Memorie van Antwoord bij artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb rechtsbijstand wordt “verstrekt aan degenen die geacht wordt zelf de kosten daarvan niet of niet volledig te kunnen dragen.[ ... ] Het kan naar ons oordeel niet zo zijn dat de rechtsbijstandskosten die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van de rechtszoekende worden afgewenteld op de overheid. Deelname aan het economisch leven brengt nu eenmaal risico's met zich. De ondernemer, of deze zelfstandige is of niet, kan voor dit soort risico's reserveren of zich verzekeren.[...]” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992?1993, 22609, nr. 6, pagina 12). De Afdeling is van oordeel dat nu artikel 12, tweede lid onder e, voornoemd, ziet op het rechtsbelang dat de uitoefening van een zelfstandig bedrijf of beroep betreft, het rechtsbelang dat voortvloeit uit de afwikkeling van dat bedrijf of beroep daaronder moet worden begrepen. De president heeft dit miskend.
2.5. Appellante heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat voornoemde bepaling aan verlening van de gevraagde toevoeging in de weg staat en het administratief beroep van [partij] ongegrond verklaard.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, namelijk het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 23 januari 2001, 00/1283 WRB;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002
66-209.