ECLI:NL:RVS:2002:AE1276
Raad van State
- Hoger beroep
- J.H.B. van der Meer
- S.W. Schortinghuis
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om toevoeging ter zake van een geldvordering voortvloeiende uit de verkoop van een café-snackbarbedrijf
In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek om toevoeging voor rechtsbijstand, ingediend door de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden. Het verzoek had betrekking op een geldvordering die voortvloeit uit de verkoop van een café-snackbarbedrijf. De president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden had geoordeeld dat de inning van deze geldvordering een activiteit is die losstaat van de uitoefening van het bedrijf. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), dat stelt dat rechtsbijstand niet wordt verleend indien het rechtsbelang betrekking heeft op de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf, tenzij de voortzetting daarvan afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de raad voor rechtsbijstand gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat het rechtsbelang dat voortvloeit uit de afwikkeling van een zelfstandig bedrijf of beroep wel degelijk onder de reikwijdte van artikel 12, tweede lid, van de Wrb valt. De president had dit miskend door te stellen dat de inning van een geldvordering in verband met de verkoop van een bedrijfspand een geheel andere activiteit is. De Afdeling benadrukte dat deelname aan het economisch leven risico's met zich meebrengt en dat ondernemers voor dergelijke risico's kunnen reserveren of zich kunnen verzekeren.
Uiteindelijk heeft de Afdeling de uitspraak van de president vernietigd en het beroep alsnog ongegrond verklaard. Dit betekent dat de aanvankelijke afwijzing van de toevoegingsaanvraag in stand blijft, maar dat de Afdeling de president heeft gecorrigeerd in zijn interpretatie van de wet. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 10 april 2002.