Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1995. Hij heeft de Afghaanse nationaliteit. Op 27 juli 2016 heeft eiser de eerdergenoemde aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser het volgende relaas ten grondslag gelegd. Eiser heeft verklaard dat hij werkzaam is geweest in de bakkerij van zijn familie en dat hij brood leverde aan het leger. De Taliban is dit te weten gekomen en eiser heeft hierdoor, samen met twee broers, problemen ondervonden met de Taliban. Naar aanleiding hiervan heeft eiser de legercommandant verteld dat hij niet langer brood kon blijven bakken voor het leger. Eiser werd echter door de commandant gedwongen om tot het einde van de maand brood te leveren. Toen eiser terugkwam van het gesprek bij de commandant is de bakkerij door de Taliban in brand gestoken en zijn eiser en zijn broers vervolgens mishandeld en gevangen gezet. Zij hebben weten te ontsnappen. Eiser is naar de politie gegaan. Er is toen vervoer voor hem geregeld naar Kabul. Toen eiser in Kabul aankwam, heeft hij van zijn oom gehoord dat zijn vader door de Taliban was mishandeld en als gevolg daarvan was overleden. Eiser heeft zijn broers niet meer gezien. Zij zijn niet in Kabul aangekomen en hij weet niet wat er met hen is gebeurd.
2. Bij het bestreden besluit (en het daarin ingelaste voornemen van 10 november 2016) heeft verweerder het volledige asielrelaas van eiser geloofwaardig geacht. Desalniettemin heeft verweerder bij het bestreden besluit de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de algehele situatie in Afghanistan niet zodanig is dat vluchtelingen uit dat land zonder meer in aanmerking komen voor de vluchtelingenstatus. Verweerder heeft in dat kader verwezen naar het ambtsbericht over Afghanistan van 15 september 2014. Eiser heeft verder geen vluchtelingrechtelijke grond genoemd waardoor hij te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft volgens verweerder voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting naar Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Verweerder heeft ter onderbouwing verwezen naar het rapport van 31 januari 2016 van EASO. Ook is niet gebleken dat eiser behoort tot een groep die systematisch een reëel risico loopt op ernstige schade of dat hij tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort. Voorts acht verweerder een vestigingsalternatief elders in Afghanistan (te weten Kabul) aanwezig.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat zijn bakkerij in brand is gestoken en zijn vader is mishandeld en vermoord door de Taliban. Eiser wordt door de Taliban gezien als een landverrader. Wanneer hij weer in beeld komt bij de Taliban, zal hij gedood worden. Onder verwijzing naar het nieuwe Ambtsbericht over Afghanistan van november 2016 heeft eiser aangevoerd dat het niet mogelijk is om zich elders in Afghanistan te vestigen. Om te beginnen is de algehele veiligheidssituatie in Afghanistan verslechterd en is de macht en invloed van de Taliban toegenomen. Deze reikt (nu) ook tot in Kabul. Omdat hij gezien zijn spraak en zijn uiterlijk makkelijk te herleiden is tot de bevolkingsroep Badkashi zal de Taliban hem ook in Kabul kunnen vinden, te meer omdat de Taliban zijn vingerafdrukken heeft. Eiser is derhalve ook in Kabul niet veilig. Eiser betoogt voorts dat hij gelet op zijn psychische situatie niet in staat is om te reizen en dat bij terugkeer in het land van herkomst een medische noodsituatie op korte termijn te is verwachten. Eiser heeft ter onderbouwing van dit laatste medische gegevens overgelegd.
4. Ten aanzien van de weigering van verweerder om eiser uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 te verlenen overweegt de rechtbank als volgt.
5. Op grond van artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Volgens het beleid van verweerder, neergelegd in hoofdstuk A3.7 van de Vc 2000 blijft uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege als het Bureau Medische Advisering (BMA) aangeeft dat sprake is van een van de volgende situaties:
1. vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van één van zijn gezinsleden is deze medisch gezien niet in staat om te reizen;
2. a. de stopzetting van de medische behandeling doet een medische noodsituatie ontstaan; en
b. de medische behandeling van de medische klachten kan niet plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waar de vreemdeling naar kan vertrekken.
6. Verweerder heeft hangende het onderhavige beroep naar aanleiding van de door eiser op 28 november 2016 ingebrachte medische informatie alsnog het BMA om advies gevraagd. Het BMA heeft op 6 december 2016 een medisch advies uitgebracht. Daarin is aangegeven dat eiser met zijn medische klachten in staat is om te reizen. Het advies geeft verder aan dat eiser momenteel alleen wordt behandeld door de huisarts wegens slaapproblemen en hoofdpijn. Voor de depressieve klachten die hij heeft wordt hij niet behandeld.
7. Ter terechtzitting is gebleken dat niet in geding is dat eiser lijdt aan een Post Traumatisch Stress Syndroom (PTSS). De rechtbank is echter op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde niet gebleken van concrete aanknopingspunten dat eiser op niet zou kunnen reizen. Ter terechtzitting is door de getuige-deskundige nog verklaard dat hij van oordeel is dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan in een acute noodsituatie komt, omdat hij zich aldaar vanwege zijn PTSS niet zal kunnen handhaven. De rechtbank overweegt dat dit gegeven niet maakt dat eiser niet in staat is om te reizen. Voorts kan dit niet als onderbouwing dienen voor het ontstaan van een medische noodsituatie die ontstaat door het stopzetten van de medische behandeling. De rechtbank overweegt daartoe tevens dat volgens vaste jurisprudentie zij veronderstelde gebeurtenissen bij terugkomst niet bij haar beoordeling kan meewegen. De rechtbank is gelet op de inhoud van het BMA-advies derhalve van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek ingevolge artikel 64 van de Vw 2000. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.
8. Dit brengt de rechtbank bij de vraag of verweerder terecht heeft besloten dat eiser een vestigingsalternatief heeft in Kabul. Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
9. Ingevolge artikel 3.37d, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV 2000)
- voor zover thans van belang - geldt dat een vreemdeling geen behoefte heeft aan internationale bescherming, indien hij in een deel van het land van herkomst geen gegronde vrees heeft voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade loopt en hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en zich toegang kan verschaffen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij er zich vestigt.
Ingevolge het tweede lid van artikel 3.37d van het VV 2000 - voor zover thans van belang -wordt bij de beoordeling of de vreemdeling een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade loopt rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling in overeenstemming met artikel 31 van de Vw 2000. Daartoe wordt ervoor gezorgd dat wordt beschikt over nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen, zoals de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken.
10. De rechtbank stelt vast dat het ingevolgde de bovengenoemde regelgeving in beginsel mogelijk is eisers asielvergunning af te wijzen indien er een vlucht- of vestigingsalternatief voor hem is. Ingevolge paragraaf C7/2.5.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000) kan verweerder ten aanzien van Afghanistan, aan asielzoekers in beginsel tegenwerpen dat zij een vlucht- of vestigingsalternatief hebben in Kabul.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval onvoldoende heeft gemotiveerd dat dit vestigingsalternatief hier aan de orde is. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.37d van het VV 2000 dient verweerder bij de vaststelling van een vestigingsalternatief te beschikken over nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen. In de onderhavige zaak is dergelijke informatie aanwezig in de vorm van het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan van november 2016. De rechtbank onderkent dat dit ambtsbericht ten tijde van het bestreden besluit nog niet was beschikbaar was. Ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting was deze informatie echter wel beschikbaar en heeft verweerder aangegeven hierin geen aanleiding te zien het bestreden besluit te herzien. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 26 september 2016 met zaaknummers NL16.2218 / Nl16.2219, welke is bevestigd met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 31 oktober 2016. In deze uitspraken zijn dezelfde rapporten meegenomen als die welke ten grondslag liggen aan het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan van november 2016. Om die reden noopt het Algemeen Ambtsbericht dus niet tot een heroverweging, aldus verweerder.
De door verweerder genoemde casus waarop beide genoemde uitspraken zien is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak. In de zaak waar verweerder naar heeft verwezen ging het om de vraag of sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn). De vraag of Kabul een (veilig) vestigingsalternatief is, is een andere dan de vraag of een gebied als 15c gebied dient te gelden. Bovendien ging het daar niet om vrees voor de Taliban. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder het nieuwe Ambtsbericht wel bij zijn afweging had moeten betrekken en hier gemotiveerd een oordeel over had dienen te geven, te meer omdat in dit nieuwe Ambtsbericht speciaal aandacht wordt besteed aan de macht/invloed van de Taliban.
De rechtbank overweegt voorts dat uit het nieuwe Ambtsbericht blijkt dat de situatie in Afghanistan aanzienlijk is verslechterd, alsmede dat de Taliban een grote invloed op de bevolking kan uitoefenen. Zo blijkt dat de opstand in Afghanistan voornamelijk wordt geleid door de Taliban (pagina 14). De Taliban oefenen invloed uit op de bevolking via de moskee, het netwerk van dorpsoudsten en familierelaties en hebben daardoor een grote invloed op het dagelijks leven. Wanneer een burger bijvoorbeeld ontevreden is met de lokale overheid, bemiddelen de Taliban of bieden ze hun diensten aan. Daarnaast hebben zij schaduwoverheden (met (vice)gouverneurs, bestuurders, belastingen, onderwijs en ordehandhaving), inclusief een eigen rechtssysteem dat elementen van de sharia en tribale tradities in zich bergt (pagina 14 en 15). De Taliban hebben sinds de terugtrekking van de internationale troepen eind 2014 hun aanwezigheid in Afghanistan verder versterkt (pagina 15). Ze hebben nu de meeste gebieden in Afghanistan onder controle sinds hun verdrijving in 2001, waaronder grote delen van Helmand en Kunduz. Ook andere districten door het hele land heen staan onder druk. De laatste jaren is nauwelijks meer sprake van een traditioneel ‘vechtseizoen’: de gevechten gaan het hele jaar door (pagina 30). In 2016 vonden er meer gewapende confrontaties plaats tussen de Taliban of andere AGE’s en de Afghaanse regering dan in 2015. Het aantal veiligheidsincidenten steeg in 2015 sterk ten opzichte van 2014 en daalde in de eerste zes maanden van 2016 zeer licht ten opzichte van 2015. Sinds het begin van het 2016-offensief hebben de Taliban minstens 36 aanvallen uitgevoerd op districtshoofdsteden. Vanaf 2013 wint de Taliban gestaag terrein op de regeringstroepen (pagina 30). Pagina 37 en verder van het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan van november 2016 gaat over de veiligheid in Kabul. Gedurende de verslagperiode nam het aantal incidenten in Kabul sterk toe. In een aantal periodes waren er pieken in het geweld. Tussen 1 januari en 13 september 2015 vonden in Kabul meer dan tweehonderd veiligheidsincidenten plaats, waaronder 68 explosies.
11. Gelet op (onder meer) de bovengenoemde passages in het (nieuwe) Ambtsbericht is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom Kabul voor eiser een veilig vestigingsalternatief zou zijn. Dit klemt te meer nu het asielrelaas van eiser geloofwaardig is geacht, duidelijk is dat eiser door de Taliban als vijand wordt beschouwd en tevens wordt aangenomen dat de vader van eiser reeds door de Taliban is gedood. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom eiser met zijn specifieke uiterlijke kenmerken en spraak bij contact met anderen in Kabul niet traceerbaar zou kunnen zijn voor de Taliban. De rechtbank overweegt daartoe dat uit het Ambtsbericht blijkt dat de Taliban geen kleine, lokale groepering is, maar via een gestructureerde organisatie opereert in het hele land, waaronder in Kabul, en in alle geledingen van de bevolking invloed heeft. De rechtbank verwijst in dit kader tevens naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s‑Hertogenbosch, van 12 augustus 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:4392), waarin wordt verwezen naar informatie van Vluchtelingenwerk waaruit wordt afgeleid dat de Taliban onder meer een goed inlichtingennetwerk heeft. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn standpunt, dat eiser in Kabul niet heeft te vrezen voor de Taliban, onvoldoende heeft gemotiveerd en derhalve onvoldoende heeft gemotiveerd dat Kabul voor eiser als vestigingsalternatief kan gelden.
12. Gelet op het bovenstaande kan de weigering om aan eiser een verblijfsvergunning asiel te verlenen niet in stand blijven. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het gehele bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat een besluit moet berusten op een deugdelijke motivering. Verweerder dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van eventuele kosten gemaakt door de getuige-deskundige heeft de rechtbank geen verzoek ontvangen, zodat zij hier niets voor zal toekennen.