ECLI:NL:RBDHA:2020:4044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
4 mei 2020
Zaaknummer
NL20.8971
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over de maatregel van bewaring van een Sri Lankaanse vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser, een Sri Lankaanse vreemdeling, een maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet is gehoord, maar heeft besloten om hem niet zelf te horen, omdat zijn gemachtigde voldoende argumenten had aangevoerd. De rechtbank heeft de noodzaak van de maatregel van bewaring gemotiveerd, met de overweging dat de identiteit en nationaliteit van eiser nog niet zijn vastgesteld. Eiser heeft betoogd dat de maatregel niet noodzakelijk is, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende redenen heeft gegeven voor de maatregel, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de coronamaatregelen en het gebrek aan zicht op uitzetting besproken, maar oordeelt dat deze niet leiden tot een andere conclusie. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, en is bekendgemaakt op een later moment, aangezien de uitspraak niet openbaar kon worden gedaan vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.8971

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.I.N. Ebecilio).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft de gronden van beroep schriftelijk ingebracht. De gemachtigden van partijen zijn op 28 april 2020 telefonisch gehoord. Eiser is niet gehoord.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op vandaag.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Sri Lankaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] . Aan eiser is op 22 maart 2020 de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw opgelegd. Deze maatregel is op 16 april 2020 opgeheven en aansluitend is onderhavige maatregel opgelegd.
2. De rechtbank heeft beslist eiser zelf niet te horen en ziet zich genoodzaakt deze beslissing toe te lichten. De rechtbank heeft bij de genomen beslissing de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 7 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:991) in aanmerking genomen, en in het bijzonder rechtsoverwegingen 6 tot en met 7.2 daarvan.
Bij bericht van 21 april 2020 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser verzocht om, als eiser geen afstand doet van het recht te worden gehoord, de reden daarvoor op te geven. Bij bericht van 22 april 2020 heeft de gemachtigde van eiser geen redenen gegeven, maar slechts bericht dat eiser niet heeft aangegeven dat hij afstand doet van zijn recht om te worden gehoord. Verder heeft eisers gemachtigde tijdens het telefonische gehoor aangegeven dat zij contact heeft gehad met eiser en overleg met hem heeft gevoerd. Eiser vindt het lastig dat hij niet gehoord wordt, omdat het om zijn vrijheidsbeneming gaat en hij zelf duidelijk wil maken wat er speelt.
De rechtbank ziet hierin geen aanleiding eiser (alsnog) te horen. Eiser heeft immers niet toegelicht wat hij zelf aan de rechtbank duidelijk zou willen maken wat niet al door zijn gemachtigde is aangevoerd, noch waarom dit niet bij monde van zijn gemachtigde zou kunnen worden aangevoerd. Verder speelt bij het oordeel om eiser niet zelf te horen een rol het belang van eiser bij een spoedige beslissing op zijn beroep tegen de oplegging van de maatregel. De rechtbank hecht hier grote waarde aan. Verder is van belang dat eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, die namens hem de juridische argumenten naar voren heeft gebracht. Eisers gemachtigde is tijdens de telefonische behandeling van de zaak in de gelegenheid gesteld de schriftelijk ingediende gronden nader toe te lichten en aan te vullen, de standpunten van verweerder met betrekking tot deze gronden aan te horen en daarop te reageren, zodat daarmee het recht van een procedure op tegenspraak is gewaarborgd. Eiser heeft niet aangevoerd dat dit in zijn geval onvoldoende is. De rechtbank stelt verder vast dat de namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden juridische argumenten betreffen. Eiser heeft geen argumenten naar voren gebracht met betrekking tot de feiten van de zaak en de rechtbank heeft daar ook geen vragen over.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser.
3.1
Eiser voert aan dat de bewaring niet noodzakelijk is met het oog op het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Deze is in de asielprocedure geloofwaardig geacht.
3.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in de asielprocedure vooralsnog is uitgegaan van de gestelde identiteit en nationaliteit, maar deze zijn nog niet vastgesteld als bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Dat vergt een andere beoordeling dan in de asielprocedure. Nu eiser zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond of activiteiten heeft ondernomen om dergelijke stukken te verkrijgen, kan de maatregel op grond van artikel 59b, aanhef en onder a, Vw worden opgelegd. Verweerder wijst hierbij op de uitspraken van de Afdeling van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2249) en van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3442).
3.3
De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd dat en waarom de maatregel noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit en nationaliteit. In het besluit is namelijk het volgende opgenomen: “Tijdens de asielprocedure is vast komen te staan dat eiser niet in het bezit is van een origineel en authentiek identiteitsdocument. Om deze reden kan worden gesteld dat de bewaring ook in de beroepsfase noodzakelijk is met het oog op het vaststellen van de identiteit of nationaliteit. De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) zal in het vertrekproces aandacht besteden aan de vaststelling van de identiteit en nationaliteit”. Deze motivering is voldoende draagkrachtig en voldoende toegespitst op eisers situatie. Aan eiser is in de asielprocedure het voordeel van de twijfel gegund met betrekking tot zijn gestelde identiteit en nationaliteit. Daarmee zijn de identiteit en nationaliteit echter niet vastgesteld en mag verweerder het onderzoek hiernaar voortzetten. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019, in het bijzonder rechtsoverwegingen 5.2 en 5.3 daarvan. Uit het verslag van het vertrekgesprek van 22 april 2020 blijkt ook dat DT&V aan de vaststelling van de identiteit en nationaliteit aandacht heeft besteed.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1
Eiser heeft in de gronden van beroep de zware gronden als hiervoor genoemd onder 3b en 3f uitdrukkelijk betwist. Eiser stelt daartoe dat ook uit het feit dat de identiteit, nationaliteit en de herkomst van eiser geloofwaardig wordt geacht in het asielbesluit, blijkt dat hij feitelijk alle informatie met betrekking tot zijn identiteit en zijn nationaliteit naar voren heeft gebracht. Hierbij wordt ook opgemerkt dat eiser een geboorteakte heeft overgelegd. Deze is weliswaar niet in origineel overgelegd, echter op dit moment kunnen in verband met alle coronamaatregelen in Sri Lanka geen originele documenten aan Nederland worden toegezonden. Voorts wordt opgemerkt dat eiser niet in het bezit is geweest van een identiteitsdocument in Sri Lanka. Deze kan dan ook niet worden overgelegd. Daarnaast voert eiser aan dat het reisdocument waarmee eiser naar Nederland is gereisd door de reisagent is ingenomen.
4.2
De rechtbank stelt vast dat eiser de overige zware gronden en de lichte gronden niet heeft bestreden. Deze gronden kunnen de maatregel, in onderlinge samenhang bezien, al dragen. Verweerder heeft op grond daarvan de conclusie kunnen trekken dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarmee behoeft de beroepsgrond van eiser geen bespreking.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat in het bestreden besluit staat vermeld dat hij zou hebben verklaard dat de bewaringsmaatregel niet onevenredig bezwarend voor hem is en hij geen bezwaren heeft tegen het opleggen van een nieuwe maatregel. Dat is niet wat er is gesteld. In het gesprek, voorafgaand aan het opleggen van de maatregel heeft eiser naar aanleiding van de vraagstelling van verweerder opgemerkt dat er geen bijzondere medische omstandigheden zijn op dit moment waarmee rekening moet worden gehouden en dat eiser op dit moment geen omstandigheden naar voren kan brengen waaruit blijkt dat de bewaring onevenredig bezwarend is. Dat is wat anders dan het feit dat eiser vindt dat de maatregel niet onevenredig bezwarend is en hij geen bezwaren heeft tegen de nieuwe maatregel. Eiser heeft meerdere malen te kennen gegeven dat hij slecht slaapt gedurende deze bewaringsperiode.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat het feit dat eiser niet letterlijk heeft verklaard hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft opgenomen, niet wegneemt dat eiser geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de maatregel onevenredig bezwarend maken. Daarbij stelt de rechtbank vast dat eiser is gehoord voorafgaand aan de oplegging van de maatregel. Bij deze gelegenheid heeft eiser slechts aangevoerd dat hij slecht slaapt. Verweerder heeft dit niet ten onrechte onvoldoende geacht om af te zien van de oplegging van de vrijheidsbenemende maatregel.
6. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat op dit moment geen zicht op uitzetting is in verband met de coronamaatregelen die wereldwijd getroffen zijn. Het feit dat er geen zicht op uitzetting is moet worden meegenomen bij de beoordeling van de vraag of met een lichter middel moet worden volstaan, dan wel worden betrokken bij de beoordeling van de proportionaliteit van de maatregel. Verder stelt eiser dat het op dit moment onduidelijk is wanneer de door hem ingestelde rechtsmiddelen tegen het afwijzende besluit op zijn asielaanvraag door de rechtbank zullen worden behandeld. Ook dit moet worden betrokken bij de vraag of met een lichter middel moet worden volstaan, aldus eiser. Eiser wijst verder op punten 16 en 20 bij richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (hierna: richtlijn) en op “COVID-19: Richtsnoeren betreffende de uitvoering van de relevante EU-bepalingen op het gebied van de asiel- en terugkeerprocedures en betreffende hervestiging” van de Commissie, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie op 17 april 2020 (C 126/12; documentnummer 2020/C 126/02; hierna: de Richtsnoeren).
6.1
De rechtbank stelt vast, zoals ook eiser erkent, dat de vraag of zicht op uitzetting bestaat op zichzelf geen rol speelt bij de oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1552). Een maatregel als de onderhavige kan immers uitsluitend worden opgelegd aan een vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft, zodat van uitzetting (nog) geen sprake is. Dat, zoals eiser stelt, dit gegeven wel een rol kan spelen bij de beoordeling van de vraag of met een lichter middel moet worden volstaan, volgt de rechtbank dan ook niet.
6.2
De rechtbank volgt eiser evenmin in de stelling dat in zijn geval, vanwege de maatregelen die wereldwijd zijn genomen ter voorkoming van (verdere) verspreiding van het coronavirus, de maatregel in zijn geval niet langer proportioneel is. Daarbij is van belang dat de bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw gebonden is aan de maximale termijnen als genoemd in het tweede en derde lid van artikel 59b Vw. In het geval van eiser is de maatregel op 16 april 2020 opgelegd, twee weken geleden. Mede gelet hierop en op het feit dat het doel van de maatregel het vaststellen van de identiteit en nationaliteit van eiser is en het voorkomen van het onttrekken aan het toezicht en niet de (gedwongen) terugkeer van eiser, kan vooralsnog niet worden geoordeeld dat de maatregel niet (langer) proportioneel is. Ten aanzien van eisers beroep op de richtlijn en de overwegingen in punten 16 en 20 van de preambule daarbij, oordeelt de rechtbank dat eiser niet nader heeft geconcretiseerd waarom dit tot het oordeel zou moeten leiden dat de opgelegde maatregel niet rechtmatig is. Ook deze beroepsgrond leidt daarom niet tot een ander oordeel.
6.3
Eisers beroep op de Richtsnoeren brengt de rechtbank ook niet tot een ander oordeel. In de Richtsnoeren wordt, onder het kopje Bewaring, slechts gesproken over maatregelen van bewaring met het oog op verwijdering. De aan eiser opgelegde maatregel heeft niet de verwijdering tot doel, maar de vaststelling van de identiteit en nationaliteit en het voorkomen dat eiser zich aan het toezicht onttrekt. Reeds daarom slaagt het beroep op de Richtsnoeren niet. Ook overigens slaagt dit niet. Onder dit zelfde kopje is immers het volgende opgenomen: de bewaring moet worden opgeheven wanneer blijkt dat er in een individueel geval geen redelijk vooruitzicht op verwijdering meer is; de tijdelijke beperkingen die de lidstaten en derde landen hebben ingevoerd om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen en in te perken, mogen niet zo worden geïnterpreteerd als zouden deze automatisch tot de conclusie leiden dat er in geen enkel geval een redelijk vooruitzicht op verwijdering meer is; er kan met verschillende factoren rekening worden gehouden om te bepalen of er in een individueel geval nog een redelijk vooruitzicht op verwijdering bestaat, zoals de maximale duur van de bewaring en de periode dat de vreemdeling al in bewaring verblijft. Met hetgeen hiervoor onder 6.2 is overwogen, is overeenkomstig deze Richtsnoeren gehandeld.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.