ECLI:NL:RVS:2018:2249

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
201804226/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring en de beoordeling van de grondslagen voor inbewaringstelling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 14 mei 2018 een beroep van een vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 28 april 2018 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen grondslag voor de maatregel van bewaring was, omdat de staatssecretaris erkende dat de vreemdeling geen gevaar voor de openbare orde vormde. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling in bewaring was gesteld om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen, wat een andere grondslag voor de maatregel zou zijn.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had inderdaad niet onderkend dat de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring had gesteld op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, dat het mogelijk maakt om een vreemdeling in bewaring te stellen indien dit noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn identiteit of nationaliteit. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De beslissing werd genomen door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 4 juli 2018.

Uitspraak

201804226/1/V3.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 14 mei 2018 in zaak nr. NL18.8300 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 14 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J.J. van de Kerkhof, advocaat te Eindhoven, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat een grondslag voor de maatregel van bewaring ontbreekt omdat de staatssecretaris erkent dat aan de vreemdeling niet kan worden tegengeworpen dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, als bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
2.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in de maatregel van bewaring op de eerste pagina ook heeft vermeld dat hij de vreemdeling in bewaring stelt omdat 'bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling'. Daarmee is de grondslag van de maatregel gelegen in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 april 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop nog moet worden beslist.
4.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat zijn identiteit en nationaliteit niet vaststaat.
4.1.    Artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 luidt:
'De vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, kan door Onze Minister in bewaring worden gesteld, indien bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling.'
Artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) luidt: 'Er is sprake van een zware grond voor inbewaringstelling […] indien de vreemdeling niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit.'
4.2.    De vreemdeling heeft niet bestreden dat hij zijn identiteit en nationaliteit niet heeft gestaafd en in België bekend staat onder andere personalia. Ook heeft hij tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring een valse naam opgegeven en gemeld dat hij niet wil meewerken aan het afgeven van zijn vingerafdrukken. Dat hij ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard niets meer van zijn identiteit te herinneren, onderzoek zou moeten plaatsvinden naar zijn hersenen en zijn vader hem in de steek heeft gelaten toen hij 12 jaar was, betekent niet dat hij niet mee kan werken aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. De staatssecretaris heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Hij heeft de vreemdeling daarom terecht krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld en de grond, bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000, terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. De beroepsgrond faalt.
5.    Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 14 mei 2018 in zaak nr. NL18.8300;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
47-863.