ECLI:NL:RBDHA:2020:3478

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5062
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van kasstortingen en bijschrijvingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder waarin haar recht op bijstand over een bepaalde periode werd herzien en een bedrag van € 2.343,16 werd teruggevorderd. De herziening was gebaseerd op kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen van eiseres en haar minderjarige zoon, waarvan eiseres geen melding had gemaakt bij verweerder.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds 2003 bijstand ontvangt en dat er in de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 september 2018 diverse kasstortingen en bijschrijvingen op haar rekeningen hebben plaatsgevonden. Eiseres heeft verklaard dat deze bedragen niet als middelen moeten worden aangemerkt, omdat het om terugbetalingen van vrienden zou gaan en dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de stortingen en bijschrijvingen wel degelijk als middelen moeten worden aangemerkt, omdat eiseres geen bewijs heeft geleverd dat deze bedragen niet beschikbaar waren voor haar levensonderhoud.

De rechtbank heeft de stelling van eiseres verworpen dat zij niet opzettelijk de kasstortingen en bijschrijvingen heeft verzwegen. De inlichtingenverplichting is objectief geformuleerd en opzet speelt hierbij geen rol. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder terecht het recht op bijstand heeft herzien en het bedrag van € 2.343,16 heeft teruggevorderd. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5062

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: V. Brand).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand ingevolge de Participatiewet (de Pw) over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 augustus 2018 herzien.
Bij besluit van 3 januari 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand ingevolge de Pw over de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 september 2018 herzien en de ten onrechte betaalde bijstand over deze periode ten bedrag van € 2.373,16 van haar teruggevorderd .
Bij besluit van 21 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering gewijzigd vastgesteld op € 2.343,16.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 2 maart 2020 heeft verweerder gereageerd op de brief van de rechtbank van 24 februari 2020.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaande berichtgeving, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres ontvangt vanaf 2003, met onderbreking, een bijstandsuitkering, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
In het kader van het jaarlijks onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan eiseres heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een gesprek. Dit gesprek heeft op 24 september 2018 plaatsgevonden. Op verzoek van verweerder heeft eiseres bankafschriften van haar en haar minderjarige zoon aangeleverd. Uit het onderzoek van verweerder, waarvan de resultaten zijn opgenomen in het rapport van 26 november 2018 (het rapport) is gebleken dat er diverse kasstortingen en bijschrijvingen van derden te zien zijn op de rekeningen van eiseres en haar zoon. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om duidelijkheid te verschaffen over de onbekende kasstortingen en bijschrijvingen, maar heeft de onduidelijkheid niet kunnen wegnemen. Verweerder heeft daarin aanleiding gezien de primaire besluiten I en II te nemen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de terugvordering gewijzigd vastgesteld op een bedrag van € 2.343,16. Hiertoe is overwogen dat er sprake is van verschillende kasstortingen en bijschrijvingen op de rekeningen van eiseres en haar zoon. Deze stortingen en bijschrijvingen worden aangemerkt als middelen waarover eiseres vrijelijk heeft kunnen beschikken om in de kosten van haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Eiseres heeft van deze stortingen en bijschrijvingen geen melding gemaakt bij verweerder en heeft daarmee haar inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Verweerder was daarom gehouden het recht op bijstand te herzien en het ten onrechte aan eiseres uitgekeerde bedrag aan bijstand van haar terug te vorderen. Het terugvorderingsbedrag wordt verlaagd met het bedrag van de verkoop van de PS4 controller, omdat dit de incidentele verkoop van een privégoed betreft.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiseres betoogt in de kern dat zij de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw niet heeft geschonden, omdat de kasstortingen en bijschrijvingen die verweerder in de terugvordering betrokken heeft, niet zijn aan te merken als middel in de zin van de Pw. Een aantal van de bijschrijvingen zijn terugbetalingen van eerder door de zoon voorgeschoten bedragen aan vrienden. De bedragen die worden overgemaakt zijn relatief laag en afkomstig van dezelfde vrienden. Het gaat om betalingen die passend zijn bij het bestedingspatroon van jongeren die af ten toe uitgaan en in het uitgaansleven uitgaven doen. Ten aanzien van de twee bijschrijvingen door Earthport PLC op 15 juni 2018 en 18 juli 2018 voert eiseres aan dat de aard van de bijschrijvingen met zich brengt dat het geen middelen betreft. Earthport PLC is een financiële dienstverlener die zich bezighoudt met internationale betalingen. Het gaat om terugbetaling van eerder bestelde maar vervolgens geretourneerde goederen. Het ligt op de weg van verweerder om te motiveren waarom een terugbetaling van een betaalinstelling kan worden aangemerkt als het verstrekken van middelen. Ten aanzien van de kasstortingen betoogt eiseres dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit bedragen zijn waarover zij al eerder de beschikking had. Eiseres nam geld op van haar rekening om daar haar dagelijkse boodschappen van te doen. Als zij te veel had opgenomen, stortte zij dat deel weer op haar rekening of gaf het aan haar zoon.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 maart 2018 tot en met 30 september 2018.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
4.4.
Volgens artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking komende middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met [...] uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), [...] dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.5.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, herziet het college – voor zover hier van belang – een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.6.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw – voor zover hier van belang – vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
4.7.
Het besluit tot herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op verweerder rust.
5.1.
Niet in geschil is dat in de periode in geding op de bankrekening van eiseres en haar zoon kasstortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden en dat eiseres daarvan geen melding heeft gedaan bij verweerder.
5.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kasstortingen en bijschrijvingen op de rekeningen als middel in de zin van de Pw moeten worden aangemerkt.
6.1.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
6.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Voorts rechtvaardigt volgens vaste rechtspraak het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een inwonend, minderjarig kind van de betrokkene de vooronderstelling dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. De op de rekening van de minderjarige zoon van eiseres voorkomende stortingen en bijschrijvingen zijn derhalve middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw, waarmee bij de vaststelling van het recht op bijstand van eiseres rekening gehouden wordt. Het is aan eiseres om het tegendeel aannemelijk te maken. Zie in dit verband de uitspraak van de CRvB van 18 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:343.
7.1.
Eiseres is met wat zij heeft aangevoerd er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de stortingen en bijschrijvingen op de rekening van haar zoon niet aangemerkt kunnen worden als middelen. Een deel van de bijschrijvingen op de rekening van haar zoon betreffen kleine bedragen en lijken, gelet op de toelichtingen (bijvoorbeeld ‘drankjes’), afkomstig te zijn van zijn vrienden. Hoewel hiermee naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk is dat dit terugbetalingen van de vrienden betreffen voor voorgeschoten bedragen, is de herkomst van deze voorgeschoten bedragen niet duidelijk geworden. Er is slechts een aantal bijschrijvingen waar afschrijvingen tegenover staan; die zijn door verweerder ook buiten beschouwing gelaten. De verklaring van eiseres tegenover verweerder dat haar zoon over contant geld beschikte door dit te pinnen, wordt niet ondersteund door de bankafschriften. Uit deze afschriften blijkt dat er in een periode van acht maanden slechts een bedrag van in totaal € 180,-- contant is opgenomen. De rechtbank maakt uit het voorgaande op dat er sprake is van een contante geldstroom waarvan de herkomst onbekend is.
7.2.
Voor zover eiseres aanvoert dat een aantal stortingen van de vader van de zoon afkomstig zijn en om die reden buiten beschouwing moeten blijven, slaagt deze grond niet. Eiseres heeft haar stelling onvoldoende onderbouwd. Bovendien overweegt de rechtbank dat op de vader op grond van artikel 1:392, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek een onderhoudsverplichting rust ten opzichte van de zoon van eiseres. De bedragen die naar zeggen van eiseres door de vader zijn gestort komen op zijn minst naar de aard overeen met de onder 4.4. genoemde inkomensbron. Dit betekent dat de stortingen op grond van artikel 32, eerste lid, van de PW als inkomen moeten worden aangemerkt. Zie in dit verband de uitspraak van de CRvB van 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2241. Dat hier sprake is van een gift die uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is, is niet gebleken.
7.3.
Verder staat vast dat er sprake is van een tweetal bijschrijvingen van Earthport PLC. Het is aan eiseres om duidelijkheid te verschaffen over deze bijschrijvingen, maar zij is hierin niet geslaagd. De door eiseres naar voren gebrachte verklaring dat het een terugstorting betreft naar aanleiding van retour gezonden goederen heeft zij onvoldoende onderbouwd. Zo staat tegenover het gestorte bedrag geen eerdere afschrijving. Voor zover eiseres stelt dat een vriend van haar zoon de bestelling zou hebben gedaan, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de zoon het teruggestorte bedrag op zijn rekening zou ontvangen. Verweerder heeft de bijschrijvingen aldus terecht in de terugvordering betrokken.
7.4.
Met verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat de verklaring van eiseres voor de overige stortingen en bijschrijvingen onvoldoende aannemelijk is geworden. Voor zover eiseres betoogt dat zij na storting van de uitkering grote bedragen opnam voor het betalen van de dagelijkse boodschappen en hetgeen zij over had, door haar werd gestort op haar rekening en de rekening van haar zoon, wordt deze stelling niet ondersteund door de bankafschriften. Zo blijkt niet dat elke maand direct na ontvangst van haar uitkering een contant bedrag werd opgenomen en is er geen sprake van enige samenhang tussen de opnames van haar eigen rekening en de opvolgende terugstortingen.
7.5.
Het betoog van eiseres dat het bedrag van € 10,50 op de rekening van haar zoon op 13 juli 2018 geen lening maar een pinopname betreft, baat haar niet. Verweerder heeft dit bedrag namelijk niet in de terugvordering betrokken.
8.1.
Het voorgaande brengt mee dat de door verweerder genoemde kasstortingen en bijschrijvingen op de rekening van eiseres en haar zoon terecht als middelen zijn aangemerkt. Door van deze stortingen en bijschrijvingen geen melding te maken bij verweerder, terwijl het naar het oordeel van de rechtbank voor eiseres redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het hier gaat om informatie die van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand, heeft eiseres haar inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden.
8.2.
Eiseres voert nog aan dat zij niet opzettelijk heeft nagelaten de kasstortingen en bijschrijvingen te melden. De rechtbank overweegt dat de inlichtingenverplichting een objectief geformuleerde verplichting betreft, waarbij opzet geen rol speelt. Voor zover eiseres heeft bedoeld aan te voeren dat haar van het niet nakomen van die verplichting geen verwijt kan worden gemaakt, treft dit betoog daarom geen doel (zie de uitspraak van de CRvB van 2 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2173).
8.3.
Verweerder was ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden het recht op bijstand van eiseres over de periode in geding te herzien. Dit betekent ook dat verweerder ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw gehouden was de tot een te hoog bedrag uitgekeerde bijstand, in totaal € 2.343,16, van eiseres terug te vorderen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Arreman-Mos, griffier. De uitspraak is gedaan op 2 april 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.