In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder waarin haar recht op bijstand over een bepaalde periode werd herzien en een bedrag van € 2.343,16 werd teruggevorderd. De herziening was gebaseerd op kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen van eiseres en haar minderjarige zoon, waarvan eiseres geen melding had gemaakt bij verweerder.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds 2003 bijstand ontvangt en dat er in de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 september 2018 diverse kasstortingen en bijschrijvingen op haar rekeningen hebben plaatsgevonden. Eiseres heeft verklaard dat deze bedragen niet als middelen moeten worden aangemerkt, omdat het om terugbetalingen van vrienden zou gaan en dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de stortingen en bijschrijvingen wel degelijk als middelen moeten worden aangemerkt, omdat eiseres geen bewijs heeft geleverd dat deze bedragen niet beschikbaar waren voor haar levensonderhoud.
De rechtbank heeft de stelling van eiseres verworpen dat zij niet opzettelijk de kasstortingen en bijschrijvingen heeft verzwegen. De inlichtingenverplichting is objectief geformuleerd en opzet speelt hierbij geen rol. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder terecht het recht op bijstand heeft herzien en het bedrag van € 2.343,16 heeft teruggevorderd. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.