ECLI:NL:RBDHA:2020:3290
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking van verblijfsvergunning op basis van frauduleuze afgifte en bewijsvoering door de IND
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2020 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van de eiser, die was verkregen op basis van een aanvraag voor gezinsleven onder artikel 8 van het EVRM. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de verblijfsvergunning ingetrokken op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 18, lid 1, onder c en f van de Vw, na een intern onderzoek van de IND naar mogelijke frauduleuze afgifte van verblijfsvergunningen. Het onderzoek had geleid tot de ontdekking van onregelmatigheden in het dossier van de eiser, waaronder het ontbreken van een aanvraag en bewijsstukken die normaal gesproken vereist zijn voor de verlening van een verblijfsvergunning.
De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende aannemelijk had gemaakt dat de verblijfsvergunning op onjuiste gronden was verleend en dat de eiser niet had voldaan aan de voorwaarden waaronder de vergunning was verleend. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat de beginselen van rechtszekerheid en vertrouwen zich verzetten tegen de intrekking, omdat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de eiser erop mocht vertrouwen dat zijn verblijfsvergunning niet zou worden ingetrokken.
De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning rechtmatig was en verklaarde het beroep van de eiser ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben behandeld, en de griffier heeft de uitspraak opgemaakt. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.