201203387/1/V4.
Datum uitspraak: 3 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante]
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 5 maart 2012 in zaak nr. 11/28937 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris).
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 5 september 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de vierde grief heeft de vreemdeling aangevoerd dat de rechtbank het beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Daarvoor heeft de rechtbank, volgens de vreemdeling, ten onrechte redengevend geacht dat de in het beroepschrift vermelde feiten en omstandigheden geen reden geven tot het daarin ambtshalve lezen van een beroep op deze artikelen en dat de eerst ter zitting naar die bepalingen gemaakte verwijzingen als te laat naar voren gebracht moeten worden aangemerkt. Aldus heeft de rechtbank, volgens de vreemdeling, niet onderkend dat, nu bij de gronden van beroep een verwijzing is opgenomen naar artikel 7 en 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest) ten onrechte niet tevens is getoetst of sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK.
2.1. De vreemdeling heeft zich, in het aanvullend beroepschrift van 4 oktober 2011, beroepen op het recht op familie- en gezinsleven, waarbij zij is ingegaan op het recht van haar minderjarig kind op gezinsleven, persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met haar ouders, en waarbij zij uitdrukkelijk heeft verwezen naar artikel 7 van het EU Handvest, waarin onder meer het recht op familie- en gezinsleven is opgenomen.
De rechtbank heeft overwogen dat het beroep op artikel 7 van het EU Handvest niet slaagt, omdat zich in deze zaak niet de situatie voordoet dat het recht van de Unie ten uitvoer is gebracht. Derhalve is de rechtbank in het kader van artikel 7 van het EU Handvest niet toegekomen aan een verdere inhoudelijke toetsing van het recht op familie- en gezinsleven. Dit in aanmerking genomen, heeft rechtbank in strijd met artikel 8:69, tweede lid, van de Awb geen aanleiding gezien het aangevoerde tevens aan te merken als een beroep op het in artikel 8 van het EVRM vervatte recht op familie- en gezinsleven.
Nu in voormeld aanvullend beroepschrift is ingegaan op het recht van haar minderjarig kind op gezinsleven, persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met haar ouders, en de vreemdeling zich ook uitdrukkelijk heeft beroepen op artikel 24, derde lid, van het EU Handvest, daarbij mede in aanmerking genomen dat artikel 24 van het EU Handvest, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2), is gebaseerd op artikel 3 van het IVRK, heeft de rechtbank eveneens in strijd met artikel 8:69, tweede lid, van de Awb geen aanleiding gezien het aangevoerde tevens aan te merken als een beroep op artikel 3 van het IVRK.
De in de grief vervatte klacht is derhalve terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 30 december 2011 in zaak nr. 201010287/1/V2), geldt ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waarin de bevoegdheid van de staatssecretaris tot afgifte van een document of schriftelijke verklaring waaruit rechtmatig verblijf blijkt, is neergelegd, dat de afgifte van zodanig document geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd en de beoordeling van een beroep op artikel 8 van het EVRM dan ook nimmer kan leiden tot het gevraagde document.
Gezien de strekking van de afgifte van een document, als door de vreemdeling gevraagd, kan de beoordeling van een beroep op artikel 3 van het IVRK evenmin als de beoordeling van een beroep op artikel 8 van het EVRM leiden tot afgifte van het gevraagde document.
2.3. Zoals uit voormelde uitspraak van 30 december 2011 voortvloeit, dient de vreemdeling, indien zij haar aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
In aanmerking genomen dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat bij de ingevolge artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging een belangrijke plaats toekomt aan de belangen van de kinderen van de desbetreffende vreemdeling (zie onder meer het arrest van 28 juni 2011 in zaak nr. 55597/09, Nunez tegen Noorwegen, www.echr.coe.int, waarin overigens in overweging 84 is verwezen naar artikel 3 van het IVRK), is zodanige aanvraag eveneens bij uitstek de gelegenheid voor de vreemdeling om, desgewenst, een beroep te doen op artikel 3 van het IVRK.
3. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2013
418.