ECLI:NL:RBDHA:2020:3005

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
SGR 17/7563 en 17/7562 T
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 2 april 2020, wordt de intrekking van bijstand van eiser en de terugvordering van te veel ontvangen bijstand besproken. Eiser ontving sinds 1997 bijstand, maar zijn recht op bijstand werd door verweerder ingetrokken op basis van de veronderstelling dat hij samen met eiseres een gezamenlijke huishouding voerde. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er gedurende de gehele periode van 9 oktober 2000 tot 10 november 2016 sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank stelt vast dat er in ieder geval vanaf 27 februari 2006 tot 10 november 2016 een gezamenlijke huishouding was, maar dat de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstand niet vanaf 9 oktober 2000, maar vanaf 27 februari 2006 had moeten plaatsvinden. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen en bepaalt een termijn van zes weken voor deze herstelactie. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 17/7563 en 17/7562

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 2 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), beiden te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: L. Catakli).

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2016 (primair besluit I) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 11 november 2016 ingetrokken.
Bij besluit van 2 december 2016 (primair besluit II) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 9 oktober 2000 ingetrokken en de over de periode van 9 oktober 2000 tot en met 10 november 2016 verleende bijstand tot een bedrag van € 154.247,17 teruggevorderd. Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder dit bedrag mede van eiseres teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 september 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I niet-ontvankelijk verklaard en de overige bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat is er tot nu toe gebeurd?
1. Eiser ontving vanaf 12 augustus 1997 bijstand (meest recent een Pw-uitkering naar de norm voor een kostendeler). Verweerder heeft een aantal malen onderzoek gedaan naar eisers woonsituatie. Zo heeft verweerder op 2 februari 2006 een huisbezoek afgelegd op eisers toenmalige adres aan de [adres 2] te [plaats] . Verweerder heeft toen het recht op bijstand voor korte tijd ingetrokken, omdat eisers woonsituatie onduidelijk was. Eiser stond vanaf 1988 op diverse adressen in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven. Vanaf 10 maart 1988 stond hij ingeschreven op het adres [adres 1] . Eiseres stond van 9 oktober 2000 tot 29 januari 2003 ook op dit adres ingeschreven. Vanaf 29 januari 2003 stond eiser op het adres van zijn vader aan de [adres 2] ingeschreven, vanaf 13 januari 2005 samen met zijn zoon [A] . Eiser stond vanaf 27 februari 2006 ingeschreven op het adres [adres 3] te [postcode] [plaats] . Eiseres is eigenaar van de woning op dat adres. Zij woont daar vanaf 29 januari 2003. Eiser heeft verweerder meegedeeld daar twee kamers te huren. Verweerder heeft, met uitzondering van een korte periode in 2006, telkens na onderzoek van eisers woonsituatie diens uitkering ongewijzigd voortgezet. Na een melding van de afdeling Support en het daarop volgende administratief vooronderzoek, heeft de sociale recherche uiteindelijk in 2015 bijzonder onderzoek gedaan naar eisers woonsituatie. Tijdens dit onderzoek heeft verweerder naar aanleiding van de verklaringen van eiser het recht op bijstand met ingang van 11 november 2016 ingetrokken. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 20 december 2016. De sociale recherche is daarin tot de conclusie gekomen dat eiser en eiseres in de periode van 9 oktober 2000 tot en met 10 november 2016 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het [adres 1] , respectievelijk de [adres 3] te [plaats] . Verweerder heeft hierop besloten om eisers recht op bijstand met ingang van 9 oktober 2000 in te trekken en van eiser een bedrag van € 154.247,17 terug te vorderen. Dit bedrag heeft verweerder mede van eiseres teruggevorderd.
Wat vindt verweerder?
2. Verweerder heeft de primaire besluiten I en II na heroverweging in bezwaar ongewijzigd in stand gelaten. Ten aanzien van primair besluit I stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser zelf het recht op bijstand met ingang van 11 november 2016 heeft opgezegd. Omdat als gevolg van primair besluit II de uitkering vanaf een eerdere datum is ingetrokken, heeft primair besluit I echter geen rechtsgevolgen meer. Gelet hierop heeft eiser geen belang meer bij een verdere inhoudelijke behandeling van dit besluit en wordt het bezwaar hiertegen niet-ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van primair besluit II vindt verweerder dat eisers in de periode van 9 oktober 2000 tot 11 november 2016 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat eiser dit niet heeft gemeld. Eiser maakte deel uit van een gezin en was daarom geen zelfstandig subject van bijstand. Eiseres beschikte bovendien in genoemde periode over voldoende middelen, waardoor eiser geen aanspraak had op bijstand. Verweerder heeft daarom zijn recht op bijstand met ingang van 9 oktober 2000 ingetrokken en van eiser een bedrag van € 154.247,17 teruggevorderd en van eiseres mede teruggevorderd.
Wat vinden eisers?
3. Wat eisers in beroep aanvoeren komt samengevat hierop neer dat eiser de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat er voor de terug- en medeterugvordering geen rechtsgrond bestaat. Eiser betwist dat hij gedurende de gehele in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding met eiseres heeft gevoerd. Zijn relatie met haar was, met uitzondering van de periode van 2012 tot en met half 2014, van commerciële aard. Verweerder had dan ook de intrekking van het recht op en de terugvordering van bijstand moeten beperken tot de periode van 2012 tot en met augustus 2014. Eiser erkent dat hij vanaf 27 februari 2006 bij eiseres inwoont. Verweerder heeft echter niet aangetoond dat eisers gedurende de gehele periode een relatie hadden. De getuigenverklaringen zijn op dit punt te vaag. Eiser betwist al vanaf 1998 een relatie met eiseres te hebben gehad.
Zelfs indien wordt uitgegaan van schending van de inlichtingenverplichting, dan nog zou eiser recht gehad hebben op (aanvullende) bijstand. Eiser stelt zich ten aanzien van de terugvordering subsidiair op het standpunt dat verweerder had moeten afzien van terugvordering over de gehele periode wegens dringende redenen, zeker met betrekking tot de periode vóór de inwerkingtreding van artikel 54 Pw. Ten aanzien van de intrekking van de bijstand met ingang van 11 november 2016 stelt eiser dat hij geen ondubbelzinnig verzoek tot beëindiging van de uitkering heeft gedaan op 10 en 11 november 2016. Tenslotte voert eiser aan dat hij in bezwaar niet de beschikking heeft gehad over het volledige dossier. Het dossier dat hij in beroep heeft gekregen omvat meer dan het bezwaardossier. Het bestreden besluit kan alleen daarom al volgens eiser niet in stand blijven. [1] Eiseres heeft zich aangesloten bij de standpunten van eiser en vindt verder dat verweerder haar ten onrechte hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de aan eiser verstrekte bijstand en dat het onredelijk is dat verweerder tot volledige medeterugvordering is overgegaan.
Wat is de beoordeling van de rechtbank?
4.1
De rechtbank stelt allereerst aan de orde de beroepsgrond van eisers dat zij in bezwaar niet het volledige procesdossier hebben ontvangen. Verweerder heeft erkend aanvankelijk een samenvatting en pas later het volledig proces-verbaal van bijzonder onderzoek aan het dossier te hebben toegevoegd. De rechtbank stelt vast dat eisers in beroep wel het volledige dossier hebben gekregen. Zij hebben daarvan kennis genomen en hebben daarop kunnen reageren. De rechtbank is daarom van oordeel dat eisers door deze gang van zaken niet zijn benadeeld en passeert deze grond daarom onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2
De Pw is met ingang van 1 januari 2015 de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen, herzien, intrekken en terugvorderen van bijstand. Omdat het bestreden besluit ook gedeeltelijk betrekking heeft op een periode gelegen vóór 1 januari 2015, zijn op de rechten en verplichtingen in dit beroep naast de bepalingen van de Pw ook die van de Wet werk en bijstand (Wwb) van toepassing.
4.3
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wwb/Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand (hierna: de inlichtingenverplichting).
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw trekt het college een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Pw kunnen de kosten van bijstand, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen (…) bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Ingevolge artikel 59, vierde lid, van de Pw zijn de in het tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
4.4
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder vóór 2015 bevoegd en dus niet verplicht was tot intrekking en terugvordering van bijstand en dat daarom over de periode vóór 2015 een ander toetsingskader geldt dan over de periode daarna. De rechtbank wijst er op dat de Pw op de gehele periode waarover het recht op bijstand is ingetrokken en teruggevorderd, van toepassing is. Gelet op de bewoordingen van artikel 54, derde lid, van de Pw en artikel 58, eerste lid, van de Pw is intrekking en terugvordering van bijstand, wanneer is voldaan aan de genoemde voorwaarden, een verplichting. Er is dus wat betreft de periode vóór 2015 geen sprake van een ander toetsingskader dan daarna. Verweerder is bij zijn heroverweging van het juiste toetsingskader uitgegaan. Deze beroepsgrond treft daarom geen doel.
4.5
Verweerder heeft het recht op bijstand niet ingetrokken over een afgebakende periode. Daarom loopt de te beoordelen periode van 9 oktober 2000 (de datum met ingang waarvan het recht op bijstand is ingetrokken) tot en met 2 december 2016 (datum primair besluit II). De terugvordering heeft betrekking op de periode van 9 oktober 2000 tot 10 november 2016.
4.6
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit. Verweerder moet daarom aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering van bijstand is voldaan. Voor dit geval betekent dat, dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiser in de bewuste periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met eiseres en dat hij dit niet uit eigen beweging aan verweerder heeft gemeld. Dit is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). [2]
4.7
Wanneer is sprake van een gezamenlijke huishouding? Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Pw is dat het geval indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.8
Volgens verweerder heeft eiser in de gehele te beoordelen periode met eiseres een gezamenlijke huishouding gevoerd, zoals hiervoor bedoeld. De rechtbank is het wat betreft de periode van 9 oktober 2000 tot 27 februari 2006 niet met verweerder eens. Op basis van de in het dossier beschikbare informatie is niet aannemelijk te maken dat van een gezamenlijke huishouding in die periode sprake was. Eisers stonden een deel van deze periode weliswaar gezamenlijk op hetzelfde adres ingeschreven in de Brp (van 9 oktober 2000 tot 29 januari 2003 op het [adres 1] te [plaats] ), maar verweerder heeft in deze periode nooit nader onderzoek naar eisers woonsituatie gedaan. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in die periode sprake was van wederzijdse zorg. Ten aanzien van de periode van 29 januari 2003 tot 27 februari 2006 overweegt de rechtbank dat eiser in die periode ingeschreven stond op het adres van zijn ouders aan de [adres 2] . Niet aannemelijk gemaakt is dat er toen sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf van eisers, laat staan van wederzijdse zorg. Verweerder heeft pas op 2 februari 2006 bij een huisbezoek aan de [adres 2] vastgesteld dat eiser daar in ieder geval op dat moment niet woonde. Verweerder heeft toen, omdat eisers woonsituatie onduidelijk was, diens recht op bijstand tijdelijk ingetrokken. Eiseres woont vanaf 29 januari 2003 op de [adres 3] te [plaats] . Verweerder heeft niet onderzocht of eiser daar toen ook al zijn hoofdverblijf had. Eiser heeft erkend dat hij daar vanaf 27 februari 2006 zijn hoofdverblijf wél heeft.
4.9
Volgens de rechtbank staat vast dat eisers in ieder geval vanaf 27 februari 2006 gezamenlijk hun hoofdverblijf hadden in de woning van eiseres aan de [adres 3] te [plaats] . Eisers voldoen daarmee vanaf die datum aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Wanneer is daarvan sprake? Wederzijdse zorg betekent dat mensen voor elkaar zorgen. Dat is bijvoorbeeld zo wanneer je kosten met elkaar deelt. Dat moet dan wel meer zijn dan alleen de woonlasten. Wanneer niet zozeer sprake is van zo'n financiële verstrengeling, kan ook uit andere zaken worden afgeleid dat betrokkenen voor elkaar zorgen. Die zorg hoeft niet over en weer gelijk te zijn, maar moet wel wat voorstellen. De rechtbank beoordeelt aan de hand van feitelijke informatie of van wederzijdse zorg sprake is. De rechtbank wijst er op dat de aard van de relatie in dit verband niet van belang is. [3]
4.1
De rechtbank stelt vast dat in de periode van 2012 tot en met medio 2014 in ieder geval sprake was van wederzijdse zorg, nu zich hiervoor voldoende aanknopingspunten in het dossier bevinden en eisers hebben gesteld dat verweerder de intrekking had moeten beperken tot deze periode (hetgeen de rechtbank ziet als een erkenning van een gezamenlijke huishouding over deze periode).
4.11 Eisers hebben tegenover de sociale recherche op onder meer 10 november 2016 verklaringen afgelegd. Eiser heeft uiteindelijk verklaard dat eiseres en hij altijd een stel zijn geweest en dat er geen sprake was van een relatie als kamerhuurder en huisbaas. Eiser heeft verder verklaard dat hij vrijwel nooit huur betaalt. Eiseres betaalt volgens hem alles. Eiseres leent ook geld aan eiser. Zijn mobiele telefoon staat op naam van eiseres en wordt door haar betaald. Bij ziekte zorgen eiser en eiseres voor elkaar. Eiseres kookt voor hem. Soms verzorgt eiser het eten. Eiseres heeft verder twee honden gekocht, eiser zorgt meestal voor ze. Samen wilden ze een boot, eiseres heeft deze betaald.
4.12
Eiseres heeft op 10 november 2016 erkend dat zij geruime tijd (13 jaar) een relatie met eiser heeft gehad. Zij heeft ook verklaard dat zij dit niet langer wil. Eiser weet dit echter nog niet. Eiseres heeft verder verklaard dat zij alle rekeningen betaalt. Zo betaalt zij de woonlasten en de boodschappen. Zij kookt voor eiser. Diens mobiele telefoon staat op haar naam en zij betaalt de kosten daarvan. Zij betaalt ook de kosten van de honden en eiseres heeft bedragen aan eisers moeder en zoon [A] overgemaakt. Zij heeft samen met eiser de tuin opgeknapt. Zij heeft ook twee vakanties naar Turkije en weekendjes naar Landal betaald. Eiser doet wel eens wat dingen in de huishouding volgens eiseres en geeft haar heel af en toe geld. Eiseres betaalt de binnenhavenbelasting voor de boot die op haar naam staat. Eiser op zijn beurt klust regelmatig met vrienden aan deze boot.
4.13
Uit deze verklaringen, die ondersteund worden door onderzoeksbevindingen (bankafschriften, binnenhavenbelasting en onderhoud boot, telefoonabonnement), blijkt dat sprake is geweest van een financiële verstrengeling. Ook de situatie met de auto (Golf) duidt op financiële verstrengeling. Deze heeft afwisselend op naam van eiser en eiseres geregistreerd gestaan: van 10 april 2012 tot en met 2 juli 2012 stond de auto op naam van eiser, aansluitend tot en met 26 maart 2014 op naam van eiseres en daarna weer op naam van eiser. Verder staan de wegenbelasting en de verzekering op naam van eiser, maar worden deze alle twee door eiseres betaald. Eiser heeft verklaard dat hij en eiseres de auto beiden gebruiken.
4.14
Uit het door verweerder verrichte onderzoek blijkt voornamelijk een financiële verstrengeling in de periode van 2012 tot en met 2014. De rechtbank acht op grond van de verklaringen van eisers aannemelijk dat deze verstrengeling ook bestond in de periode van 27 februari 2006 tot 2012 en van 2015 tot en met 10 november 2016. Beiden hebben immers verklaard dat eiseres alles betaalt (waaronder de woonlasten en de boodschappen) en hebben dit in hun verklaringen tegenover de sociale recherche niet toegespitst op een bepaalde periode. Ter zitting is door eiseres nog expliciet verklaard dat zij al vanaf het moment dat eiser bij haar introk in februari 2006 alles betaalde. Eiser heeft toegegeven dat hij nauwelijks huur betaalt. Eiseres kookt voor eiser en beiden zorgen voor elkaar bij ziekte. Verweerder stofzuigt in huis en doet klusjes. Hieruit blijkt voldoende dat ten tijde van belang sprake was van wederzijdse zorg. Ter zitting is voorts gebleken dat eiser strafrechtelijk veroordeeld is voor schending van de inlichtingenverplichting in de periode van 25 april 2006 tot 9 juli 2015.
4.15
De rechtbank acht het, gelet op al het voorgaande, aannemelijk dat eiser in de periode van 27 februari 2006 tot en met 10 november 2016 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met eiseres op het adres [adres 3] te [plaats] . Eiser heeft dit niet uit eigen beweging gemeld aan verweerder en heeft daarmee de inlichtingenverplichting geschonden, waardoor hij in de bewuste periode ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Omdat eiser ten tijde van belang geen zelfstandig subject was van bijstand, had hij als zodanig ook geen aanspraak op bijstand.
Eiser vindt subsidiair dat, wanneer hij de inlichtingenverplichting zou zijn nagekomen, hij daar wel recht op zou hebben gehad, maar hij heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Deze grond treft dus geen doel.
4.16
Het voorgaande betekent dat verweerder het recht van eiser op bijstand ingevolge de Pw niet vanaf 9 oktober 2000, maar van 27 februari 2006 tot en met 10 november 2016 had moeten intrekken. Verweerder was daartoe ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw verplicht. Verweerder was ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw ook verplicht de ten onrechte verstrekte bijstand niet vanaf 9 oktober 2000, maar vanaf 27 februari 2006 van eiser terug te vorderen. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in eisers geval daarvan had moeten afzien.
4.17
Het bestreden besluit (waarbij de intrekking per 9 oktober 2000 en terugvordering van eisers recht op bijstand is gehandhaafd) berust op een ondeugdelijke motivering en kan daarom niet ongewijzigd in stand blijven. Gelet op 4.16 heeft verweerder te veel bijstand van eiser teruggevorderd. Verweerder heeft echter niet alleen van eiser, maar ook van eiseres te veel bijstand teruggevorderd. Daarom kan ook het bestreden besluit, waarbij de oorspronkelijke medeterugvordering is gehandhaafd, niet ongewijzigd in stand blijven.
5. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
5.1
De rechtbank ziet aanleiding om van die bevoegdheid gebruik te maken en verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak het recht van eiser op bijstand ingevolge de Pw vanaf 27 februari 2006 in moeten trekken en van hem de over het tijdvak van 27 februari 2006 tot en met 10 november 2016 ten onrechte betaalde bijstand terug moeten vorderen. Verweerder zal in dat kader een nieuwe berekening moeten maken. Aan de hand van die berekening zal verweerder het bedrag dat hij mede van eiseres wil terugvorderen moeten aanpassen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
5.2
Verweerder heeft bij primair besluit I eisers recht op bijstand met ingang van 11 november 2016 ingetrokken. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar tegen dat besluit. Die intrekking had geen zelfstandige betekenis meer, nu verweerder het recht op bijstand inmiddels met ingang van 9 oktober 2000 had ingetrokken. Dat had verweerder weliswaar per 27 februari 2006 moeten doen, maar dit leidt niet tot een andere uitkomst. Nu verweerder naar het oordeel van de rechtbank de bijstand terecht heeft ingetrokken over de periode vanaf 27 februari 2006, komt aan de intrekking per 11 november 2016 geen zelfstandige betekenis toe.
Eiser vindt, zoals hij ter zitting naar voren heeft gebracht, dat hij na het einde van zijn relatie in 2014 nog aanspraak had op bijstand. Eiser was toen, zoals hiervoor is vastgesteld, echter geen zelfstandig subject van bijstand. Hij had toen geen te honoreren aanspraak op bijstand en had dus ook geen procesbelang bij de inhoudelijke beoordeling van de intrekking van het recht op bijstand per 11 november 2016.
5.3
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, de rechtbank meedelen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
5.4
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzitter, mr. D.A.J. Overdijk en mr. H.G. Molenaar-Geurtsen, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee. De uitspraak is gedaan op 2 april 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Griffier
Voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat (nog) geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.ECLI:NL:CRVB:2003:AN8469 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2003:AN8469).
2.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2019:4091 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2019:4091) en ECLI:NL:CRVB:2019:3914 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2019:3914).
3.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2020:421 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2020:421).