In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 18 juni 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In 2014 werd een medebewoner, [X], ingeschreven op hetzelfde adres, wat leidde tot een wijziging van de bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Het college paste de kostendelersnorm toe, wat resulteerde in een verlaging van de bijstandsverlening. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college verklaarde de bezwaren ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop de appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, met name of er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen de appellant en [X]. De Raad concludeerde dat de appellant en [X] in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat het college terecht rekening hield met het inkomen van [X]. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag boden voor deze conclusie.
Het hoger beroep van de appellant werd gegrond verklaard, en de Raad vernietigde het bestreden besluit voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015, waarbij de bijstand van de appellant opnieuw werd vastgesteld. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en werden de proceskosten van de appellant vergoed.