ECLI:NL:CRVB:2020:421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
17/4956 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken van bijstand als gevolg van gezamenlijke huishouding en toepassing van de kostendelersnorm

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 18 juni 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In 2014 werd een medebewoner, [X], ingeschreven op hetzelfde adres, wat leidde tot een wijziging van de bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Het college paste de kostendelersnorm toe, wat resulteerde in een verlaging van de bijstandsverlening. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college verklaarde de bezwaren ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, met name of er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen de appellant en [X]. De Raad concludeerde dat de appellant en [X] in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat het college terecht rekening hield met het inkomen van [X]. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag boden voor deze conclusie.

Het hoger beroep van de appellant werd gegrond verklaard, en de Raad vernietigde het bestreden besluit voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015, waarbij de bijstand van de appellant opnieuw werd vastgesteld. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en werden de proceskosten van de appellant vergoed.

Uitspraak

17.4956 PW

Datum uitspraak: 25 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 mei 2017, 15/6782 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in
artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op een vraag van de Raad een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 18 juni 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van het netto minimumloon. Appellant staat in de gemeentelijke basisadministratie (thans Basisregistratie Personen) ingeschreven op adres A. Met ingang van 8 december 2014 staat op dit adres ook ingeschreven [X.] (X).
1.2.
Het college heeft bij besluit van 29 januari 2015 de toeslag van appellant met ingang van 8 december 2014 gewijzigd naar 10% van het wettelijk minimumloon, omdat appellant de woonkosten kan delen met zijn medebewoner. Voorts heeft het college meegedeeld dat de WWB met ingang van 1 januari 2015 door de Participatiewet (PW) is vervangen, dat daarbij de kostendelersnorm is ingevoerd en dat voor personen die op 31 december 2014 recht hebben op bijstand en met een of meer meerderjarige personen een woning delen, overgangsrecht tot 1 juli 2015 geldt.
1.3.
Naar aanleiding van de inschrijving van X op het adres van appellant heeft een handhavingsspecialist van het team Handhaving van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (handhavingsspecialist) een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is appellant op 21 april 2015 gehoord en is in aansluiting op dat gesprek een huisbezoek afgelegd in de woning van appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage handhaving van 30 april 2015.
1.4.
Bij besluit van 18 mei 2015 heeft het college X als niet-rechthebbende partner van appellant aangemerkt en bepaald dat de medebewoning van X met ingang van 1 juli 2015 niet van invloed zal zijn op de hoogte van de bijstand, omdat zij onder de uitzondering voor de kostendelersnorm valt.
1.5.
Bij besluit van 28 mei 2015 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 8 december 2014 tot en met 30 april 2015 herzien en de over deze periode teveel betaalde bijstand ter hoogte van € 621,59 van appellant teruggevorderd, omdat bleek dat aan appellant een toeslag van 20% was uitbetaald in plaats van 10% zoals dit bij besluit van 29 januari 2015 was bepaald.
1.6.
Bij besluit van 17 juli 2015 heeft het college, onder intrekking van de besluiten van
29 januari 2015 en 28 mei 2015, de bijstand van appellant met ingang van 8 december 2014 gewijzigd op de grond dat appellant met ingang van die datum een gezamenlijke huishouding voert met X. Voorts heeft het college bepaald dat X geen recht op bijstand heeft, omdat zij jonger is dan 27 jaar, studeert en studiefinanciering ontvangt en dat appellant daarom als alleenstaande wordt beschouwd. Wel wordt rekening gehouden met het inkomen van X voor zover dit inkomen samen met de bijstand meer bedraagt dan de bijstandsnorm die geldt voor een echtpaar. Appellant heeft recht op een toeslag van 10%, omdat hij de woonkosten kan delen met X. De teveel betaalde bijstand over de periode van 8 december 2014 tot en met
30 juni 2015 tot een bedrag van € 1.528,19 wordt van appellant teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 5 november 2015 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college de bezwaren van appellant tegen het besluit van 17 juli 2015 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en X met ingang van 8 december 2014 een gezamenlijke huishouding vormen. Met toepassing van het overgangsrecht houdt appellant tot 1 juli 2015 recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksresultaten onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat hij een gezamenlijke huishouding met X voerde en dat het college daarom ten onrechte rekening gehouden heeft met het inkomen van X. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij in de periode van 1 januari 2015 tot 1 juli 2015 ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft het college alsnog het standpunt ingenomen dat het overgangsrecht inzake de kostendelersnorm niet op appellant van toepassing is in de periode van 1 januari 2015 tot 1 juli 2015 en dat hij in die periode recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande van 70% van de gehuwdennorm. Ter beoordeling ligt daarom uitsluitend de vraag voor of de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant en X een gezamenlijke huishouding voerden.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 8 december 2014 tot en met 17 juli 2015.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant en X in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Daarmee is aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding voldaan. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle over betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is het niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.6.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van wederzijdse zorg. Appellant heeft op 21 april 2015 verklaard dat X geen huur betaalt en dat zij gebruik mag maken van de gehele woning behalve van de slaapkamer van appellant. Voorts heeft appellant verklaard dat hij en X wel eens boodschappen voor elkaar doen, dat zij beiden boodschappen voor gezamenlijke gebruik, zoals toiletpapier, kopen, dat zij hun eigen levensmiddelen hebben maar wel gebruik maken van de levensmiddelen van de ander en dat X wel eens wat betaalt voor appellant. Dat het huishouden van appellant en X een grote gelijkenis vertoont met de situatie van een studentenhuis waar sprake is van een onderlinge band van gelijkwaardigheid en vriendschap waardoor er geen strikte scheiding is tussen wat van wie is, zoals appellant heeft aangevoerd, is niet van belang. Uit 4.4 volgt reeds dat bij de beoordeling van de vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is, de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daaromtrent en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing moeten blijven.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat appellant en X in te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de PW. Dat betekent dat appellant in de te beoordelen periode als gehuwd moet worden aangemerkt en dat het college, met toepassing van
artikel 32, derde lid, van de PW, terecht rekening gehouden heeft met het inkomen van X.
4.8.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep slaagt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep – het bestreden besluit vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de bijstandsnorm over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 en op de terugvordering. De Raad ziet aanleiding om het besluit van 17 juli 2015 te herroepen voor zover het ziet op de bijstandsnorm over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 en te bepalen dat de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 wordt berekend naar de norm voor een alleenstaande zonder kostendelende medebewoner. De Raad zal het college voorts opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover het de terugvordering betreft. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Wettelijke rente
5.1.
Het verzoek om vergoeding van geleden schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand is voor toewijzing vatbaar. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
5.2.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van EVRM.
5.3.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.4.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.5.
In het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 28 augustus 2015 tot aan de datum van deze uitspraak vier jaar en 26 weken zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van verzoeker zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 26 weken overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan verzoeker zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
Proceskosten
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 525,- in beroep en € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
- De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 november 2015 voor zover het betrekking heeft op de bijstandsnorm over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 en op de terugvordering;
  • herroept het besluit van 17 juli 2015 voor zover het ziet op de bijstandsnorm over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015;
  • bepaalt dat de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 wordt berekend naar de norm voor een alleenstaande zonder kostendelende medebewoner;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover het de terugvordering betreft en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van wettelijke rente als onder 5.1 vermeld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) V.Y. van Almelo
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.