ECLI:NL:RBDHA:2020:2886

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3775
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldig uitstel verleend voor het doen van aangifte vennootschapsbelasting en de correctie van zakelijke rente

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag vennootschapsbelasting (VPB) voor het jaar 2014. Eiseres had op 8 maart 2015 verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte VPB 2014 op basis van de beconregeling. De inspecteur heeft op 22 september 2018 de aanslag opgelegd, waarbij hij de rente op de lening aan de certificaathouder heeft gecorrigeerd. Eiseres betwistte de tijdigheid van de aanslag en de correctie van de rente.

De rechtbank oordeelde dat er rechtsgeldig uitstel was verleend voor het doen van de aangifte, en dat de aanslag tijdig was opgelegd. De rechtbank stelde vast dat het uitstelverzoek op 8 maart 2015 door de inspecteur was ontvangen en dat het uitstel was verleend tot 1 mei 2016. De rechtbank concludeerde dat de aanslagtermijn was verlengd met de duur van het verleende uitstel, waardoor de aanslag tijdig was opgelegd.

Daarnaast oordeelde de rechtbank over de correctie van de rente. De rechtbank volgde de redenering van de inspecteur dat eiseres als gelduitlener aan haar certificaathouder niet vergeleken moest worden met een financiële instelling, maar met een particuliere belegger. De inspecteur had aannemelijk gemaakt dat de rente voor de lening ten minste 4% had moeten zijn, rekening houdend met de risico's van de lening. Eiseres kon niet aantonen dat een lagere rente gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees een proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/3775

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van5 maart 2020 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres(gemachtigde: mr.drs. A.W. van Ojen),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 7 mei 2019 op het bezwaar van eiseres tegen de voor het jaar 2014 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting (VPB).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [A] en [B] verschenen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres heeft geld geleend aan haar certificaathouder van in het onderhavige jaar
67 jaar oud. De vordering had een waarde van € 1.804.554 per 1 januari 2014 en van € 943.264 per 31 december 2014. Bij de lening zijn geen einddatum, aflossingstermijnen of zekerheidsstellingen bedongen.
2. Op 8 maart 2015 heeft gemachtigde namens eiseres verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte VPB 2014 op grond van de zogenoemde beconregeling.
3. Op 16 april 2015 is de aangifte van eiseres ingediend. Bij de aangifte is een bedrag van € 8.132 aan rente (circa 0,6%) in aanmerking genomen op de vordering die eiseres heeft op haar certificaathouder.
4. Bij brief van 26 mei 2015 heeft verweerder aan gemachtigde het verleende uitstel op grond van de beconregeling bevestigd.
5. Op 22 september 2018 is de aanslag VPB 2014 opgelegd, waarbij verweerder in afwijking van de aangifte de rente heeft gecorrigeerd naar € 37.370 (4% bij een gemiddelde stand van € 1.373.909).
6. In geschil is of de aanslag tijdig is opgelegd. Zo ja, dan is in geschil of de rente terecht is gecorrigeerd.
Aanslag tijdig opgelegd?
7. Op grond van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag drie jaar nadat de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van de aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van het uitstel verlengd. De inspecteur hoeft niet te onderzoeken of een belastingplichtige daadwerkelijk belang heeft bij zijn uitstelverzoek en of de aangifte al is ingediend. De aanslagtermijn wordt verlengd met de duur waarvoor het uitstel is verleend, ook als de aangifte al is gedaan (vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:254).
8. De rechtbank is van oordeel dat er rechtsgeldig uitstel is verleend voor het doen van de aangifte. Uit computerschermprints van de Centrale Verwerking Uitstelregeling en het Aanslag Belasting Systeem blijkt dat het uitstelverzoek op 8 maart 2015 door verweerder is ontvangen en dat uitstel is verleend tot 1 mei 2016. Vast staat dat gemachtigde bij brief van 26 mei 2015 en aldus binnen de aanslagtermijn van drie jaar op de hoogte is gesteld van het verleende uitstel (vgl. Hoge Raad 13 juli 2007, ELCI:NL:HR:2007:BI9261). Niet van belang is dat dit pas is gebeurd nadat reeds aangifte was gedaan. Aangezien gemachtigde namens eiser om uitstel heeft verzocht en verweerder tijdig duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat en voor welke periode uitstel is verleend, is de aanslagtermijn met het verleende uitstel verlengd en is de aanslag tijdig opgelegd.
Zakelijke rente?
9. Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 1997 (ECLI:NL:HR:1997:AA3236) volgt dat eiseres als gelduitlener aan haar certificaathouder in beginsel niet moet worden vergeleken met een gelduitlenende financiële instelling, maar met een particuliere belegger. De rente moet daarom worden gesteld op het door een particuliere belegger te behalen rendement op een geldlening aan een derde, waarbij die geldlening wat betreft omvang, looptijd en risico vergelijkbaar is met de lening die eiseres aan haar certificaathouder heeft verstrekt. Hierbij moet er van worden uitgegaan dat de particuliere belegger geen andere relatie heeft met de geldlener dan voortvloeit uit de overeenkomst van geldlening.
10. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat eiseres voor de onderhavige lening ten minste een rente van 4% in aanmerking zou moeten nemen. Verweerder heeft hierbij op basis van staatsobligaties de rente voor een volledig risicoloze lening op 1,7% bepaald. Gezien de omstandigheden beschreven onder 1, waarbij onder meer de omvang van de lening, het gebrek aan zekerheden en aflossingstermijnen en de leeftijd van de schuldenaar als risicofactor gelden, heeft verweerder een risico-opslag van 2,3% gerekend. Volgens verweerder had deze risico-opslag ten minste 6,3% moeten zijn. Eiseres heeft met wat zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat geen of een lagere rentecorrectie in aanmerking had moeten worden genomen. Het arrest van de Hoge Raad van
25 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BN9739) waarop eiseres zich beroept, kan eiseres niet baten, aangezien in dit arrest de zakelijkheid van de rente niet in geschil was (r.o. 3.1.1). Wellicht ten overvloede vermeldt de rechtbank dat de certificaten in eiseres niet kunnen dienen als zekerheidsstelling voor de geldlening, aangezien dit zou betekenen dat eiseres voor haar eigen gelden garant zou staan.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.