ECLI:NL:RBDHA:2020:2021

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
SGR 18/6507, SGR 18/6508, SGR 18/6509 en SGR 18/6510
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing van BPM voor registratie van auto’s en schending van hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een onderneming die BPM-aangiften heeft gedaan voor de registratie van meerdere voertuigen, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiseres stelde dat de heffing van BPM onterecht was en dat verweerder de hoorplicht had geschonden. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van de hoorplicht, aangezien eiseres zelf een hoorgesprek had geannuleerd en geen alternatieve data had aangedragen. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat de verschuldigde BPM verlaagd moest worden, omdat zij geen bewijs had geleverd dat de voertuigen ex-rentals waren en geen concrete waardevermindering had aangetoond. De rechtbank oordeelde verder dat de voldoening van de BPM voorafgaand aan de registratie niet in strijd was met het Unierecht, en dat eiseres zich voor eventuele renteschade tot de civiele rechter moest wenden. De hoogte van het griffierecht werd ook niet als belemmerend ervaren voor de toegang tot de rechter. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de beroepen ongegrond en wees het verzoek om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie af. De uitspraak benadrukt de bewijslast van de belastingplichtige en de voorwaarden waaronder BPM kan worden verminderd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 18/6507, SGR 18/6508, SGR 18/6509 en SGR 18/6510

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

27 februari 2020 in de zaken tussen

[eiseres] ., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres(gemachtigde: [A] ,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 24 april 2018 op het bezwaar van eiseres tegen de voldoeningen op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Namens eiseres is gemachtigde verschenen, bijgestaan door [B] en [C] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [D] en [E] .

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres heeft aangiften Bpm gedaan voor de registratie van een BMW 316i (VIN eindigend op [VIN-nummer 1] ), een Audi A3 (VIN eindigend op [VIN-nummer 2] ), een Mercedes Benz (VIN eindigend op [VIN-nummer 3] ) en een Audi A3 (VIN eindigend op [VIN-nummer 4] ) (de auto’s). De verschuldigde Bpm is berekend aan de hand van de afschrijvingstabel van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de uitvoeringsregeling). Op 19 en 23 februari 2018 heeft eiseres de volgens de aangiften verschuldigde Bpm van respectievelijk € 2.364, € 194, € 2.284 en € 256 voldaan.
2. Allereerst stelt eiseres dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Eiseres stelt voorts dat de op aangiften voldane Bpm moet worden verminderd omdat bij het bepalen van de waardevermindering van de auto’s moet worden uitgegaan van ex-rental voertuigen. Daarnaast stelt eiseres dat verweerder moet bewijzen dat de heffing van Bpm niet in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Verder heeft eiseres verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vermindering of teruggaaf van het griffierecht. Voorts heeft zij verzocht om een rentevergoeding indien deze bedragen niet tijdig worden uitbetaald. Tot slot stelt eiseres dat de rechtbank gehouden is prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen indien de rechtbank voornemens is de door eiseres aangevoerde gronden niet te honoreren.
Hoorplicht
3. Bij brief van 29 maart 2018 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 23 april 2018. Eiseres heeft aangegeven verhinderd te zijn in verband met een zitting. Bij brief van 19 april 2018 heeft verweerder eiseres opnieuw uitgenodigd voor een hoorgesprek, nu op 29 mei 2018. In verband met ziekte van gemachtigde is het hoorgesprek verplaatst naar 5 juni 2018. Verweerder heeft eiseres hiervoor uitgenodigd bij brief van 30 mei 2018. Bij brief van 12 juni 2018 heeft verweerder de voorgestelde datum voor het hoorgesprek verplaatst naar 26 juni 2018. Op 25 juni 2018 heeft gemachtigde telefonisch het geplande hoorgesprek van 26 juni 2018 geannuleerd, omdat hij een waarschuwingsbrief van verweerder had ontvangen. Bij brief van 27 juni 2018 heeft verweerder de annulering bevestigd en gemachtigde meegedeeld dat het niet (meer) willen verschijnen voor een (gepland) hoorgesprek een omstandigheid is waarvoor de gevolgen voor zijn rekening komen. Gesteld noch gebleken is dat het voor eiseres of de gemachtigde niet mogelijk was om op de hoorzitting van 26 juni 2018 van 13.00 tot 16.00 uur aanwezig te zijn. Nu door verweerder diverse concrete voorstellen tot het houden van een hoorgesprek zijn gedaan, waarbij de in het vierde voorstel geplande hoorgesprek door gemachtigde zelf is geannuleerd en, ondanks verzoek daartoe, door eiseres geen alternatieve data zijn aangedragen, dient het feit dat geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden voor rekening en risico van eiseres te komen. Van schending van de hoorplicht is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Bewijslast
4. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op de belastingplichtige, die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door verweerder, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Eiseres heeft ervoor gekozen om ter bepaling van de waardevermindering van de auto’s gebruik te maken van de afschrijvingstabel van artikel 8 van de uitvoeringsregeling. Eiseres heeft geen stukken overgelegd die rechtvaardigen dat lagere bedragen aan Bpm zijn verschuldigd ten opzichte van hetgeen zij heeft aangegeven in de aangiften. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres dan ook niet geslaagd in haar bewijslast.
Ex-rental
5. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Immers, een ex-rental auto zal over het algemeen - onder meer - een (veel) hogere kilometerstand hebben en een andere gebruikte staat dan een niet ex-rental auto. In die zin liggen zij qua kenmerken dan ook niet dicht genoeg bij elkaar. Een niet ex-rental auto bevindt zich dan ook niet in een concurrentieverhouding tot ex-rental auto’s als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 19 december 2013, nr. C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857. Gesteld noch gebleken is dat de auto’s ex-rentals zijn. Er bestaat dan ook geen aanleiding om bij het bepalen van de waardevermindering van de auto’s uit te gaan van een ex-rental. Daar komt bij dat, zo al sprake zou zijn van een ex-rental, eiseres op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd hoe hoog de waardevermindering van de auto’s is geweest.
Moment van betaling, leeftijdskorting en rentenadeel
6. Eiseres heeft aangevoerd dat het vereiste dat de Bpm voorafgaand aan de registratie moet worden betaald in strijd is met het Unierecht. Zij voert daartoe aan dat de Bpm die nog rust op binnenlandse gebruikte auto’s en die bij wijziging van de tenaamstelling van het kenteken vermeld wordt op de factuur in veel gevallen door de koper pas na de wijziging van de tenaamstelling van het kenteken wordt betaald aan de verkoper. Bij de aanschaf van een auto uit het buitenland is dat niet mogelijk, omdat geen kenteken wordt afgegeven zolang de Bpm niet is betaald. Daarmee wordt de keuze van de koper beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt en ontstaat een verschil in de Bpm-druk die op beide auto’s rust. Dat is in strijd met het Unierecht.
7. De rechtbank kan de stelling van eiseres niet volgen. De keuze van de koper voor een auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt wordt veeleer beïnvloed door praktische overwegingen. Want in beginsel rust er eenzelfde bedrag aan Bpm op een auto die wordt geregistreerd en de auto die op dezelfde dag als de geregistreerde auto wordt tenaamgesteld met gelijktijdige betaling van de koopsom. Daarbij is van belang dat er standaard (op basis van goedkeurend beleid in het Kaderbesluit BPM, nr. 2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en registratie en kan verdergaand met een zogeheten leeftijdskorting worden rekening gehouden. Daarvan draagt eiseres dan wel zoals de rechtbank onder 4 heeft overwogen de bewijslast. Van strijd met het Unierecht is daarom geen sprake.
8. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat zij rentenadeel heeft geleden als gevolg van de eerdere betaling overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. Eventuele renteschade vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het gestelde rentenadeel dient eiseres zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.
Artikel 28c Invorderingsrente
9. Nu in bezwaar geen teruggaaf van Bpm is verleend en ook in beroep geen aanleiding is om een teruggaaf van Bpm te verlenen, behoeft de stelling van eiseres dat de rentevergoeding over een teruggaaf van Bpm uit het Unierecht zelf voortvloeit en daarvoor dus geen verzoek hoeft te worden gedaan, geen behandeling.
Griffierecht
10. Eiseres stelt dat de hoogte van het geheven griffierecht ad € 338 in strijd is met het Unierecht, omdat het de toegang tot de rechter ernstig kan belemmeren. Hij stelt dat bij het griffierecht rekening moet worden gehouden met de omvang van het belang.
11. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Vooropgesteld wordt dat de wetgever met de heffing van griffierecht onder meer heeft beoogd dat de rechtzoekende een deel van de kosten van de te voeren procedure zal dragen én dat deze aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging zal maken of het zin heeft een procedure te voeren (zie kamerstukken II, 1991/92, 22.495, nr. 3, blz. 125). Voorts volgt uit de arresten Orizzonte en Kantarev geen verplichting om voor de heffing van griffierecht een percentage als maatstaf te hanteren. In dezelfde zin heeft de Hoge Raad geoordeeld (zie Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579). Het heffen van griffierecht mag alleen niet leiden tot een onoverkomelijk obstakel. Indien de hoogte van het griffierecht een belemmering vormt voor het instellen van beroep, kan betrokkene verzoeken om matiging dan wel vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. Een dergelijk verzoek heeft eiseres niet gedaan. De rechtbank stelt tevens vast dat eiseres het verschuldigde griffierecht in beide zaken heeft voldaan. Daarom kan niet gesteld worden dat de hoogte van het griffierecht eiseres heeft belemmerd in haar toegang tot de rechter. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1579).
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard. Dit brengt mee dat ook de stelling van eiseres, dat over een teruggaaf van griffierecht rente moet worden vergoed, geen behandeling behoeft.
Verzoek prejudiciële vragen
13. Eiseres heeft verzocht om op de voet van artikel 267 van het VWEU ten aanzien van de door haar aangevoerde geschilpunten prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen. Artikel 267 VWEU behelst een bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen, maar de rechtbank is hier niet toe verplicht. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om een of meer prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen en gaat daarom voorbij aan het verzoek van eiseres
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Roodhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.