ECLI:NL:RBDHA:2020:2019

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
SGR 18/7219 en SGR 19/907
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing van BPM voor de registratie van auto’s aan de hand van taxatierapporten en de bewijsvoering van waardevermindering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in de zaken SGR 18/7219 en SGR 19/907, waarbij eiseres, een onderneming, in beroep ging tegen de beslissingen van de inspecteur van de Belastingdienst over de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Eiseres had aangiften gedaan voor de registratie van twee voertuigen, een BMW 520i en een Toyota Land Cruiser, en stelde dat de BPM verlaagd moest worden op basis van taxatierapporten die de schade voor 100% in aanmerking namen. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat lagere BPM-bedragen verschuldigd waren dan aangegeven in de aangiften. De rechtbank concludeerde dat het feit dat de voertuigen ex-rental zijn, niet voldoende was om een vermindering van de BPM te rechtvaardigen, aangezien eiseres niet had aangetoond dat de voertuigen daadwerkelijk ex-rentals waren en geen concrete waardevermindering had gepresenteerd.

Daarnaast werd de stelling van eiseres dat de BPM-heffing voorafgaand aan registratie in strijd zou zijn met het Unierecht verworpen. De rechtbank stelde dat de keuze van de koper voor een auto op de Nederlandse markt niet enkel door de BPM-heffing werd beïnvloed, maar ook door praktische overwegingen. De rechtbank oordeelde verder dat eventuele renteschade niet voortvloeit uit de hoogte van de belasting, maar uit het moment van betaling, en dat eiseres zich voor dit soort claims tot de civiele rechter moest wenden. De rechtbank zag geen reden om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen en verklaarde de beroepen ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 18/7219 en SGR 19/907

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

27 februari 2020 in de zaken tussen

[eiseres] , gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres(gemachtigde: [A] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraken van verweerder van 17 oktober 2018 en 17 januari 2019 op de bezwaren van eiseres tegen de voldoeningen op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Namens eiseres is gemachtigde verschenen, bijgestaan door [B] en [C] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [D] en [E] .

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres heeft aangiften Bpm gedaan voor de registratie van een BMW 520i (VIN eindigend op [VIN-nummer] ) en een Toyota Land Cruiser (VIN eindigend op 7003) (de auto’s). De verschuldigde Bpm is berekend aan de hand van taxatierapporten. Op respectievelijk 30 januari 2018 en 27 februari 2018 heeft eiseres de volgens de aangiften verschuldigde Bpm van respectievelijk € 1.596 en € 8.427 voldaan.
2. In de bezwaarfase is eiseres op 31 mei 2018 gehoord in beide zaken.
3. Eiseres stelt dat de op aangiften voldane Bpm moet worden verminderd omdat bij het bepalen van de waardevermindering van de auto’s moet worden uitgegaan van ex-rental voertuigen. Daarnaast stelt eiseres dat verweerder moet bewijzen dat de heffing van Bpm niet in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Verder heeft eiseres verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vermindering of teruggaaf van het griffierecht. Voorts heeft zij verzocht om een rentevergoeding indien deze bedragen niet tijdig worden uitbetaald. Tot slot stelt eiseres dat de rechtbank gehouden is prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen indien de rechtbank voornemens is de door eiseres aangevoerde gronden niet te honoreren.
Bewijslast
4. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op de belastingplichtige, die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door verweerder, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Eiseres heeft ervoor gekozen om ter bepaling van de waardevermindering van de auto’s gebruik te maken van taxatierapporten waarbij de schade voor 100% in aanmerking is genomen. Eiseres heeft geen stukken overgelegd die rechtvaardigen dat lagere bedragen aan Bpm zijn verschuldigd ten opzichte van hetgeen zij heeft aangegeven in de aangiften. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres dan ook niet geslaagd in haar bewijslast.
Ex-rental
5. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Immers, een ex-rental auto zal over het algemeen - onder meer - een (veel) hogere kilometerstand hebben en een andere gebruikte staat dan een niet ex-rental auto. In die zin liggen zij qua kenmerken dan ook niet dicht genoeg bij elkaar. Een niet ex-rental auto bevindt zich dan ook niet in een concurrentieverhouding tot ex-rental auto’s als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 19 december 2013, nr. C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857. Gesteld noch gebleken is dat de auto’s ex-rentals zijn. Er bestaat dan ook geen aanleiding om bij het bepalen van de waardevermindering van de auto’s uit te gaan van een ex-rental. Daar komt bij dat, zo al sprake zou zijn van een ex-rental, eiseres op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd hoe hoog de waardevermindering van de auto’s is geweest.
Moment van betaling, leeftijdskorting en rentenadeel
6. Eiseres heeft aangevoerd dat het vereiste dat de Bpm voorafgaand aan de registratie moet worden betaald in strijd is met het Unierecht. Zij voert daartoe aan dat de Bpm die nog rust op binnenlandse gebruikte auto’s en die bij wijziging van de tenaamstelling van het kenteken vermeld wordt op de factuur in veel gevallen door de koper pas na de wijziging van de tenaamstelling van het kenteken wordt betaald aan de verkoper. Bij de aanschaf van een auto uit het buitenland is dat niet mogelijk, omdat geen kenteken wordt afgegeven zolang de Bpm niet is betaald. Daarmee wordt de keuze van de koper beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt en ontstaat een verschil in de Bpm-druk die op beide auto’s rust. Dat is in strijd met het Unierecht.
7. De rechtbank kan de stelling van eiseres niet volgen. De keuze van de koper voor een auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt wordt veeleer beïnvloed door praktische overwegingen. Want in beginsel rust er eenzelfde bedrag aan Bpm op een auto die wordt geregistreerd en de auto die op dezelfde dag als de geregistreerde auto wordt tenaamgesteld met gelijktijdige betaling van de koopsom. Daarbij is van belang dat er standaard (op basis van goedkeurend beleid in het Kaderbesluit BPM, nr. 2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en registratie en kan verdergaand met een zogeheten leeftijdskorting worden rekening gehouden. Daarvan draagt eiseres dan wel zoals onder 4 heeft overwogen de bewijslast. Van strijd met het Unierecht is daarom geen sprake.
8. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat zij rentenadeel heeft geleden als gevolg van de eerdere betaling overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. Eventuele renteschade vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het gestelde rentenadeel dient eiseres zich dan ook tot de civiele rechter te wenden, dan wel - voor zover het gaat om de rente ter zake van een teruggaaf vanwege leeftijdskorting - tot de ontvanger.
Artikel 28c Invorderingsrente
9. Nu in bezwaar geen teruggaaf van Bpm is verleend en ook in beroep geen aanleiding is om een teruggaaf van Bpm te verlenen, behoeft de stelling van eiseres dat de rentevergoeding over een teruggaaf van Bpm uit het Unierecht zelf voortvloeit en daarvoor dus geen verzoek hoeft te worden gedaan, geen behandeling.
Griffierecht
10. Eiseres stelt dat de hoogte van het geheven griffierecht ad € 338 en € 345 in strijd met het Unierecht is, omdat het de toegang tot de rechter ernstig kan belemmeren. Hij stelt dat bij het griffierecht rekening moet worden gehouden met de omvang van het belang.
11. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Vooropgesteld wordt dat de wetgever met de heffing van griffierecht onder meer heeft beoogd dat de rechtzoekende een deel van de kosten van de te voeren procedure zal dragen én dat deze aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging zal maken of het zin heeft een procedure te voeren (zie kamerstukken II, 1991/92, 22.495, nr. 3, blz. 125). Voorts volgt uit de arresten Orizzonte en Kantarev geen verplichting om voor de heffing van griffierecht een percentage als maatstaf te hanteren. In dezelfde zin heeft de Hoge Raad geoordeeld (zie Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579).
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard. Dit brengt mee dat ook de stelling van eiseres, dat over een teruggaaf van griffierecht rente moet worden vergoed, geen behandeling behoeft.
Verzoek prejudiciële vragen
13. Eiseres heeft verzocht om op de voet van artikel 267 van het VWEU ten aanzien van de door haar aangevoerde geschilpunten prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen. Artikel 267 VWEU behelst een bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen, maar de rechtbank is hier niet toe verplicht. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om een of meer prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen en gaat daarom voorbij aan het verzoek van eiseres
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Roodhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.