ECLI:NL:RBDHA:2020:2019
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Heffing van BPM voor de registratie van auto’s aan de hand van taxatierapporten en de bewijsvoering van waardevermindering
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in de zaken SGR 18/7219 en SGR 19/907, waarbij eiseres, een onderneming, in beroep ging tegen de beslissingen van de inspecteur van de Belastingdienst over de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Eiseres had aangiften gedaan voor de registratie van twee voertuigen, een BMW 520i en een Toyota Land Cruiser, en stelde dat de BPM verlaagd moest worden op basis van taxatierapporten die de schade voor 100% in aanmerking namen. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat lagere BPM-bedragen verschuldigd waren dan aangegeven in de aangiften. De rechtbank concludeerde dat het feit dat de voertuigen ex-rental zijn, niet voldoende was om een vermindering van de BPM te rechtvaardigen, aangezien eiseres niet had aangetoond dat de voertuigen daadwerkelijk ex-rentals waren en geen concrete waardevermindering had gepresenteerd.
Daarnaast werd de stelling van eiseres dat de BPM-heffing voorafgaand aan registratie in strijd zou zijn met het Unierecht verworpen. De rechtbank stelde dat de keuze van de koper voor een auto op de Nederlandse markt niet enkel door de BPM-heffing werd beïnvloed, maar ook door praktische overwegingen. De rechtbank oordeelde verder dat eventuele renteschade niet voortvloeit uit de hoogte van de belasting, maar uit het moment van betaling, en dat eiseres zich voor dit soort claims tot de civiele rechter moest wenden. De rechtbank zag geen reden om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen en verklaarde de beroepen ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.