ECLI:NL:RBDHA:2020:1643

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 211
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Nederlanderschap wegens verzwijging relevante gegevens tijdens aanvragen om verblijf en naturalisatie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker wiens Nederlanderschap door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was ingetrokken. De intrekking vond plaats op basis van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), met terugwerkende kracht tot 8 februari 2016. De staatssecretaris stelde dat de verzoeker relevante feiten had verzwegen tijdens zijn aanvragen voor verblijf bij zijn partner en voor naturalisatie. De verzoeker had in zijn aanvragen verklaard dat hij geen relevante gegevens had verzwegen, terwijl hij in werkelijkheid een relatie had met een andere vrouw, wat de duurzaamheid en exclusiviteit van zijn relatie met zijn partner in twijfel trok.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker een spoedeisend belang had bij de beoordeling van het geschil, aangezien hij in Togo verbleef en door de intrekking van zijn Nederlanderschap niet in Nederland kon terugkeren. De rechter concludeerde dat de verzoeker ten tijde van zijn aanvragen niet had gemeld dat hij sinds 28 november 2011 contacten had met een andere vrouw, wat vragen opriep over de status van zijn relatie met zijn partner. De voorzieningenrechter oordeelde dat de intrekking van het Nederlanderschap gerechtvaardigd was, gezien de ernst van het verzwijgen van relevante gegevens. De rechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het primaire besluit hoogstwaarschijnlijk in bezwaar stand zou houden.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in het aanvraagproces voor verblijfsvergunningen en naturalisatie, en de gevolgen van het verzwijgen van relevante informatie. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/211
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 februari 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker], te [plaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: drs. J.M. Sidler).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het Nederlanderschap van verzoeker ingetrokken met terugwerkende kracht tot 8 februari 2016.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2020.
Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
Verzoeker heeft op 12 december 2011 een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ingediend met als doel ‘verblijf bij partner [partner]’. Deze aanvraag is ingewilligd en verzoeker is met de aan hem verstrekte mvv Nederland ingereisd. Verzoeker heeft op 8 juni 2012 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij partner de heer [partner]’. Hierbij heeft verzoeker verklaard dat hij het aanvraagformulier naar waarheid heeft ingevuld en dat hij wijzingen in de situatie die betrekking hebben op zijn verblijfsrecht direct zal doorgeven aan de IND. Deze verblijfsvergunning is aan verzoeker verleend. De verblijfsvergunning had een geldigheidsduur tot 8 juni 2013, welke is verlengd tot 8 juni 2018. Bij de aanvraag van
14 maart 2013 tot verlenging van de verblijfsvergunning heeft verzoeker nogmaals verklaard dat het aanvraagformulier volledig en naar waarheid is ingevuld en dat hij wijzigingen in zijn situatie direct zal doorgeven aan de IND.
2.2.
Op 1 november 2015 heeft verzoeker in de gemeente Amsterdam een verzoek om naturalisatie tot Nederlander ingediend, waarbij hij heeft verklaard dat hij alle gegevens naar waarheid heeft verstrekt en dat hij geen voor de beoordeling van dit verzoek relevante gegevens heeft verzwegen. Tevens heeft hij verklaard zich ervan bewust te zijn dat het verstrekken van onjuiste gegevens of het verzwijgen van een relevant gegeven ertoe kan leiden dat het naturalisatiebesluit wordt ingetrokken, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
2.3.
Bij koninklijk besluit van 8 februari 2016 is aan verzoeker met ingang van die datum het Nederlanderschap verleend. Eiser heeft nadien afstand gedaan van de Togolese nationaliteit. In mei 2016 is definitief een einde gekomen aan de relatie tussen verzoeker en [partner].
2.4.
Verzoeker heeft op 19 maart 2017 een aanvraag ingediend ter verkrijging van een mvv ten behoeve van mevrouw [mevrouw], met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Verzoeker heeft daarbij verklaard dat [mevrouw] zijn partner is.
2.5.
Bij besluit van 5 oktober 2017 is het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2017, waarbij de mvv-aanvraag is afgewezen, ongegrond verklaard, omdat de gestelde relatie tussen verzoeker en mevrouw [mevrouw] niet duurzaam en niet exclusief is.
Bij uitspraak van 18 mei 2018 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
5 oktober 2017 ongegrond verklaard (AWB 17/14929). Bij uitspraak van 18 april 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de uitspraak van de rechtbank van 18 mei 2018 in hoger beroep bevestigd (201804824/1/V3).
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit het Nederlanderschap van verzoeker ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), met terugwerkende kracht tot 8 februari 2016. Verzoeker heeft bij de mvv-aanvraag ten behoeve van [mevrouw] verklaard dat hij sinds 28 november 2011 een liefdesrelatie met haar heeft en dat hij op 16 april 2012 om haar hand heeft gevraagd. Verzoeker heeft dit verzwegen bij zijn aanvragen ten behoeve van zijn verblijf bij partner [partner] van 12 december 2011, 8 juni 2012 en 14 maart 2013, in welk kader verzoeker heeft verklaard dat hij sinds september 2010 een exclusieve relatie met [partner] onderhoudt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op 28 november 2011 geen sprake (meer) was van een duurzame en exclusieve relatie met [partner], op grond waarvan verzoeker in het bezit was van een verblijfsvergunning. Indien een en ander bekend zou zijn geweest ten tijde van die aanvragen, zou daarop afwijzend zijn beslist. Hij zou dan voorts niet hebben voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap.
Aldus heeft verzoeker relevante feiten verzwegen gedurende zijn verblijf als vreemdeling en bij het naturalisatieverzoek waarvan hij wist of redelijkerwijs kon en had kunnen vermoeden dat deze van groot belang zouden kunnen zijn voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep. Verweerder heeft de voorzieningenrechter in zijn verweerschrift meegedeeld niet in te stemmen met rechtstreeks beroep.
4. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij vanaf het moment van verlening van zijn verblijfsvergunning bij [partner] weliswaar al contact had met [mevrouw], maar dat hij op dat moment (nog) geen exclusieve en duurzame relatie met haar had en enkel exclusief en duurzaam invulling heeft gegeven aan zijn relatie met [partner]. De contacten met [mevrouw] waren niet van belang en betekenden niet dat hij daarmee niet (meer) voldeed aan de beperking waaronder deze verblijfsvergunning is verleend. Er was dan ook geen reden om het Nederlanderschap in te trekken. Voorts stelt verzoeker dat hij niet wist of kon vermoeden dat het niet melden van de contacten met [mevrouw] van belang kon zijn. Verzoeker heeft, onder verwijzing naar de Richtlijn 2003/86/EG (de Gezinsherenigingsrichtlijn), betoogd dat de contacten die hij onderhield met [mevrouw] geen reden kunnen vormen om een aanvraag om een verblijfsvergunning af te wijzen dan wel een verblijfsvergunning in te trekken.
Ten slotte stelt hij geen sprake is geweest van een daadwerkelijke belangenafweging en beoordeling van de evenredigheid. Hij verwijst daartoe naar de arresten Rottmann van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 maart 2010 (ECLI:EU:C:2010:104), en Tjebbes van 12 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:189).
5. De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de beoordeling van het geschil. Verzoeker verblijft thans in Togo. Door de intrekking van het Nederlanderschap is het voor hem niet mogelijk om Nederland in te reizen en zijn arbeid bij zijn werkgever voort te zetten.
6.1.
Niet in geschil is dat verzoeker ten tijde van zijn aanvragen in verband met het verblijf bij partner [partner] niet heeft gemeld dat hij sinds 28 november 2011 genoemde contacten had met [mevrouw]. Dit contact had naar zijn aard twijfel opgeroepen over de duurzaamheid en exclusiviteit van zijn relatie met [partner], op basis waarvan hem verblijf is toegestaan. Indien dit bekend was geweest in de vreemdelingrechtelijke procedures, dan had dit in de weg gestaan aan inwilliging van de verblijfsaanvragen. Het feit dat verweerder nog niet is overgegaan tot intrekking van die verblijfsvergunning met terugwerkende kracht, doet hier niet aan af. De stelling van verzoeker dat voor hem niet duidelijk was dat de contacten met [mevrouw] moesten worden opgegeven en dat deze niets afdoen aan zijn duurzame relatie met [partner], wordt niet gevolgd. Vaststaat immers dat hij [mevrouw] tijdens zijn relatie met [partner] ten huwelijk heeft gevraagd en dat hij heeft verklaard sinds november 2011 een liefdesrelatie met haar te hebben. Dit roept redelijkerwijs vragen op over de status van de relatie met [partner], zowel voor wat betreft de duurzaamheid als de exclusiviteit daarvan. Daargelaten dat de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat het verblijfsrechtelijk vereiste van een duurzame en exclusieve relatie voor wat betreft de vereiste exclusiviteit in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn, zoals verzoeker heeft betoogd, geldt dan ook dat het gaat om feiten die van essentieel belang zijn voor de beoordeling van de relatie met [partner] en die verzoeker dan ook had moeten meedelen.
6.2.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn dit tevens feiten waarvan verzoeker wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het ook van belang was voor de beoordeling van zijn verzoek om naturalisatie. Op het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie hadden dan – gelet op hetgeen hiervoor onder 6.1 is overwogen – bedenkingen bestaan tegen het verblijf van verzoeker voor onbepaalde tijd in Nederland als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN.
6.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder zich in het primaire besluit aandacht heeft besteed aan het feit dat de intrekking van het Nederlanderschap het verlies van EU-burgerschap tot gevolg heeft. Daarbij heeft verweerder zich, gelet op het arrest Rottmann, op het standpunt gesteld dat het verlies van de rechten als EU-burger gerechtvaardigd is, gezien de aard en ernst van het verzwijgen van de relevante gegevens. Voorts is meegewogen dat verzoeker na de intrekking van het Nederlanderschap niet meer vrij kan reizen en werken. De mogelijkheid om een vroegere nationaliteit van een EU-lidstaat terug te krijgen speelt hier geen rol. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker bevestigd dat verzoeker, die zich nu in Togo bevindt, heeft aangegeven dat hij de Togolese nationaliteit kan herkrijgen. De voorzieningenrechter overweegt dat het Rottmann-arrest verweerder niet verplicht tot een verdergaande belangenafweging dan hij heeft gemaakt. Niet gebleken is van een onevenredigheid zoals bedoeld in dit arrest. Het Tjebbes-arrest mist in deze zaak toepassing, nu dit ziet op het verlies van het Nederlanderschap van rechtswege. Dit is in het geval van verzoeker niet aan de orde.
6.4.
Voor zover verzoeker heeft verwezen naar de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 26 juni 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:7699), van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:6708) en van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:2364), wordt overwogen dat de voorzieningenrechter zich in die specifieke gevallen heeft beperkt tot een belangenafweging. De omstandigheden in die gevallen zijn niet vergelijkbaar met die van verzoeker.
7. Omdat het primaire besluit hoogstwaarschijnlijk in bezwaar stand zal houden, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de gevraagde voorziening te treffen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 februari 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.