ECLI:NL:RBDHA:2020:15308

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6790
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag uit tijdelijke dienst wegens schending geheimhoudingsplicht door ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een ambtenaar, en de staatssecretaris van Financiën. Eiseres had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de staatssecretaris, waarbij haar bezwaar tegen een aanstellingsbesluit en een beëindigingsbesluit ongegrond was verklaard. Eiseres was sinds 26 september 2016 werkzaam als bezwaarbehandelaar op basis van detacheringsovereenkomsten en kreeg per 1 maart 2019 een tijdelijke aanstelling. Na een schending van de geheimhoudingsplicht, waarbij eiseres gegevens uit de systemen van de Belastingdienst voor privédoeleinden had gebruikt, werd haar tijdelijke aanstelling per direct beëindigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten tot beëindiging van de aanstelling, omdat het vertrouwen in eiseres onherstelbaar was beschadigd. Eiseres voerde aan dat zij recht had op een vaste aanstelling en dat de geheimhoudingsplicht niet was geschonden, maar de rechtbank volgde haar niet in deze stellingen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van opvolgend werkgeverschap en dat de beëindiging van de aanstelling op redelijke gronden was gebaseerd. De beroepen van eiseres werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/6790 en SGR 19/5444

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 december 2020 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.R. Hoendermis),
en

de staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Brummer).

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 8 juli 2019 (het bestreden besluit I), waarbij het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2019 (het aanstellingsbesluit) ongegrond is verklaard en het bestreden besluit van 16 september 2019 (het bestreden besluit II), waarbij het bezwaar tegen de beëindiging van haar tijdelijke aanstelling per 9 mei 2019 ongegrond is verklaard (het beëindigingsbesluit).
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via een videoverbinding op 26 oktober 2020. Eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde en de gemachtigde van verweerder hebben deelgenomen aan de videoverbinding.

Overwegingen

1. Eiseres werkte sinds 26 september 2016 als bezwaarbehandelaar bij verweerder op basis van verschillende detacheringsovereenkomsten. Zij was als uitzendkracht belast met werkzaamheden die waren geclassificeerd als C-bezwaren (groepsfunctie C).
1.1.
Bij e-mail van 25 februari 2019 zijn eiseres vanaf 1 maart 2019 andere werkzaamheden opgedragen, namelijk het behandelen van bezwaarschriften op E-niveau. Hierbij is aangegeven dat eiseres na 1 maart 2019 niet verder mag werken aan haar oude werkzaamheden op niveau C.
1.2.
Bij het aanstellingsbesluit is eiseres met toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 1 maart 2019 aangesteld in tijdelijke dienst bij verweerder voor een periode van twee jaar bij wijze van proef in de functie van behandelfunctionaris (groepsfunctie E). In dit aanstellingsbesluit is aangegeven dat eiseres in vaste dienst wordt aangesteld bij voldoende functioneren.
1.3.
Eiseres heeft op 11 maart 2019 bezwaar gemaakt tegen het aanstellingsbesluit. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft op 8 april 2019 een gesprek plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek is aan de orde gekomen dat eiseres bij haar bezwaarschrift van 11 maart 2019 deels geanonimiseerde bezwaarschriften van belastingplichtigen heeft gevoegd om haar eigen bezwaarschrift te onderbouwen. Aan eiseres is meegedeeld dat zij hierdoor de geheimhoudingsplicht heeft geschonden en dat haar tijdelijke aanstelling zal worden beëindigd.
1.4.
Bij het beëindigingsbesluit heeft verweerder met toepassing van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARAR de tijdelijke aanstelling van eiseres met onmiddellijke ingang beëindigd. Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 95, achtste lid, van het ARAR.
2. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het aanstellingsbesluit ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden die per 1 maart 2019 aan eiseres zijn opgedragen niet zijn te kwalificeren als dezelfde werkzaamheden die zij in haar periode als uitzendkracht opgedragen heeft gekregen. Daarom is geen sprake van opvolgend werkgeverschap. Dit betekent dat de tijdelijke aanstelling in stand blijft en niet van rechtswege een vaste aanstelling is ontstaan.
2.1.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het beëindigingsbesluit ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat in geval van een tijdelijke aanstelling ontslag op elke redelijke grond kan worden verleend, gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:932. De tijdelijke aanstelling van eiseres is tussentijds beëindigd, omdat zij voor privédoeleinden gebruik heeft gemaakt van gegevens uit de systemen van de Belastingdienst. Vastgesteld kan worden dat het gebruik van de deels geanonimiseerde bezwaarschriften geen betrekking had op aan eiseres bij verweerder opgedragen taken, maar dat deze zijn meegezonden ter onderbouwing van haar eigen bezwaarschrift. Hiermee heeft zij haar geheimhoudingsplicht geschonden en daarmee artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat voldoende reden bestond om de tijdelijke aanstelling van eiseres tussentijds te beëindigen. Naar vaste rechtspraak van de Raad is de aard van de verkregen informatie en de vraag of de informatie daadwerkelijk is gebruikt, naar buiten is gebracht of aan derden is verstrekt minder relevant. Voorop staat dat de systemen slechts mogen worden gebruikt voor functionele doeleinden, zie de uitspraak van de Raad van 9 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1060. Het had voor eiseres voldoende duidelijk moeten zijn dat het gebruiken van gegevens uit de systemen van de Belastingdienst voor privédoeleinden niet is toegestaan. Eiseres heeft zowel in 2016 als bij haar tijdelijke aanstelling per 1 maart 2019 een geheimhoudingsverklaring ondertekend. Ook heeft zij op
4 en 5 maart 2019 deelgenomen aan het zogenaamde ‘onboardingsprogramma’, waarbij veel aandacht is besteed aan integriteit. Hierbij is expliciet aan de orde gesteld dat het ongeoorloofd raadplegen van informatie uit vertrouwelijke registers voor privédoeleinden niet is toegestaan. Verweerder heeft aangegeven dat de schending van de geheimhoudingsplicht ernstig plichtsverzuim oplevert. Verweerder heeft voorts gewezen op de bijzonder positie van de Belastingdienst in de maatschappij. Van reformatio in peius is geen sprake. In de situatie van eiseres heeft de informatie die zij heeft ingediend in een andere procedure, de aanstellingsprocedure, geleid tot een nieuw primair besluit. De uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 juli 2012, ECLI:NL:RBMAA:2012:BX2504, waar eiseres zich op beroept ziet op een andere situatie.
3. Eiseres is het niet eens met de bestreden besluiten en voert daartegen in beroep het volgende aan. Eiseres meent dat zij per 1 maart 2019 recht heeft op een vaste aanstelling, omdat sprake is van opvolgend werkgeverschap. Eiseres voert tegen het bestreden besluit I aan dat zij na 1 maart 2019 nog steeds dezelfde werkzaamheden verricht, die zij eerder als uitzendkracht verrichtte. De detacheringsovereenkomsten tellen daarom mee bij de ketenregeling, zoals neergelegd in artikel 6, zevende lid, van het ARAR. Daarbij heeft zij aangegeven dat ze op dezelfde afdeling is blijven werken. Zij meent dat haar bewust werkzaamheden op E-niveau zijn opgedragen, zodat de ketenbepaling niet op haar van toepassing is. Om aan te tonen dat zij nog steeds dezelfde werkzaamheden verricht, heeft eiseres twee voorbeelden van door haar behandelde bezwaarschriften meegezonden, waarbij eiseres de persoonlijke gegevens van de belastingplichtigen deels onleesbaar heeft gemaakt. De c- en e-bezwaren wijken niet van elkaar af. Ook zijn de competenties die in de vacature stonden identiek aan de competenties die eiseres nodig had bij het behandelen van bezwaren die zij behandelde als uitzendkracht. Voor het behandelen van c- en e-bezwaren zijn verder dezelfde handelingen nodig. Ook heeft eiseres enige tijd geclassificeerd in de periode juli tot en met augustus 2018. Hierbij was het onderscheid tussen de c en e-bezwaren op gevoelsbasis. Er is dus geen duidelijk onderscheid tussen een c en e-bezwaar. Op grond van het voorgaande en op basis van goed werkgeverschap is eiseres daarom van mening dat zij in aanmerking komt voor een vaste aanstelling. Zij verzoekt daarom dat haar tijdelijke aanstelling per 1 maart 2019 wordt omgezet naar een vaste aanstelling. Eiseres voert tegen het bestreden besluit II aan dat zij goed functioneerde en de geheimhoudingsplicht niet heeft geschonden. Zij benadrukt dat zij geen informatie buiten de organisatie heeft gebracht. Bovendien kende eiseres de informatie al, omdat het haar eigen werk was. Opvallend is dat verweerder bij het indienen van de stukken bij de rechtbank ook deze bezwaarschriften heeft ingediend en daarmee wel de geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Daarnaast is sprake van schending van het verbod dat de bezwaarde door het maken van bezwaar niet in een slechtere rechtspositie terecht mag komen. Eiseres meent dat zij eerst een waarschuwing had moeten krijgen en verwijst daartoe naar de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Raad van 9 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1060.
4. Op grond van artikel 6, zesde lid, van het ARAR geldt de aanstelling in tijdelijke dienst als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop:
a. door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden;
b. meer dan drie door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden.
Op grond van artikel 6, zevende lid, van het ARAR is het zesde lid van overeenkomstige toepassing, indien de ambtenaar voorafgaande aan een door Onze Minister verleende aanstelling in tijdelijke dienst dan wel tussen twee door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst binnen zijn gezagsbereik op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
4.1.
De rechtbank ziet in hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, wat grotendeels een herhaling vormt van dat wat al in bezwaar naar voren is gebracht en waarop verweerder in de bestreden besluiten al gemotiveerd is ingegaan, geen aanleiding voor een ander oordeel nu eiseres niet heeft aangegeven wat er niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit I.
4.2.
Niet in geschil is dat eiseres sinds 26 september 2016 als bezwaarbehandelaar bij verweerder op basis van verschillende detacheringsovereenkomsten heeft gewerkt en dat zij met ingang van 1 maart 2019 haar eerste tijdelijke aanstelling bij verweerder heeft verkregen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2273) geldt bij toepassing van artikel 6, zevende lid, van het ARAR de eis dat gedurende de hele ketenperiode dezelfde werkzaamheden worden verricht.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat eiseres, gelet op de e-mail van 25 februari 2019, andere werkzaamheden zijn opgedragen met ingang van 1 maart 2019 en dat zij vanaf die datum haar oude werkzaamheden niet meer mocht verrichten. Dat blijkt ook uit het feit dat eiseres slechts is geautoriseerd voor de werkzaamheden op e-niveau. Verweerder heeft in het bestreden besluit I, alsmede in de visie op bezwaar van 16 april 2019, afdoende toegelicht waarin de werkzaamheden op c- en e-niveau verschillen en dat deze wijziging in de zwaarte van de werkzaamheden inherent is aan het verkrijgen van de tijdelijke aanstelling. Daarbij is van belang dat eiseres een functie heeft verkregen waaraan een hoger opleidings- en salarisniveau is gekoppeld dan aan de c -werkzaamheden die zij opgedragen kreeg als uitzendkracht. Verweerder heeft voorts verwezen naar de PUB waarin de verschillen tussen de werkzaamheden op c- en e-niveau uitvoerig zijn beschreven.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op het voorgaande, terecht op het standpunt gesteld dat artikel 6, zevende lid, van het ARAR in dit geval toepassing mist, omdat eiseres niet gedurende de hele periode dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
4.6.
Niet is gebleken dat verweerder, anders dan eiseres stelt, in strijd heeft gehandeld met het goed werkgeverschap. Hiervoor ziet de rechtbank geen aanknopingspunten.
4.7.
De rechtbank volgt eiseres voorts niet in de ter zitting ingenomen stelling dat per
1 juli 2017 al een vaste aanstelling is ontstaan, omdat eiseres op dat moment meer dan drie tijdelijke aanstellingen had. Te rekenen vanaf 26 september 2016 was op dat moment een periode van 36 maanden, als bedoeld in artikel 6, zesde lid, van het ARAR, immers niet overschreden.
5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanstelling in vaste dienst is ontstaan. In hetgeen eiseres voor het overige heeft betoogd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
6. Ingevolge artikel 95, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARAR kan aan de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst ontslag worden verleend, mits een opzegtermijn in acht wordt genomen van één maand, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging laatstelijk tenminste korter dan zes maanden onafgebroken in dienst is geweest.
Ingevolge het achtste lid van dit artikel kan het ontslag, al dan niet op aanvraag van de ambtenaar, ingaan voor de afloop van de opzeggingstermijn. Indien dit niet op de aanvraag van de ambtenaar geschiedt, wordt hem over de tijd, welke aan de opzeggingstermijn ontbreekt, een bedrag uitbetaald gelijk aan de laatstgenoten bezoldiging, vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering.
Op grond van artikel 67 van de AWR is het een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).
Op grond van artikel 125a, derde lid, van de Ambtenarenwet is de ambtenaar verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard er zaak volgt.
7. De rechtbank overweegt allereerst dat eiseres niet de disciplinaire straf van ontslag is opgelegd. Verweerder heeft immers met toepassing van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARAR de tijdelijke aanstelling tussentijds beëindigd.
7.1.
Een ambtenaar in tijdelijke dienst kan op elke redelijke grond ontslag worden verleend, mits het ontslagverlenend orgaan daarmee niet in strijd komt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank baseert zich hierbij op vaste jurisprudentie van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 8 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7934. De toetsing van een dergelijk besluit is terughoudend en beperkt zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan geschreven of ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen, tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan en ook niet te verwachten viel dat hij voor het einde van de aanstelling alsnog aan die eisen en/of verwachtingen zou voldoen.
8. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat zij de geheimhoudingsplicht niet heeft geschonden. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres voor privédoeleinden gebruik heeft gemaakt van gegevens uit de systemen van de Belastingdienst door gebruik te maken van bezwaarschriften van belastingplichtigen met deels zichtbare gegevens ten behoeve van de onderbouwing van haar eigen bezwaarschrift. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit afdoende gemotiveerd dat eiseres hiermee de geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Naar vaste rechtspraak van de Raad is de aard van de verkregen informatie en de vraag of de informatie daadwerkelijk is gebruikt, naar buiten is gebracht of aan derden is verstrekt minder relevant. Voorop staat dat de systemen slechts mogen worden bevraagd of gebruikt voor functionele doeleinden, zie de uitspraak van de Raad van 9 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1060.
8.1.
De rechtbank volgt eiseres niet in de in beroep ingenomen stelling dat niet zij maar verweerder de geheimhoudingsplicht heeft geschonden door bij het indienen van de gedingstukken bij de rechtbank de bezwaarschriften mee te zenden. Nog daargelaten dat dit eiseres niet ontslaat van haar eigen verplichting om de geheimhoudingsplicht niet te schenden, stelt de rechtbank vast dat verweerder deze stukken heeft ingediend bij de rechtbank met een verzoek om toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit verzoek om geheimhouding is bij beslissing van 8 januari 2020 echter niet gerechtvaardigd geacht door de geheimhoudingskamer van deze rechtbank.
8.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het voor eiseres voldoende duidelijk had moeten zijn dat het gebruiken van deze gegevens voor privédoeleinden niet is toegestaan, temeer eiseres al sinds 2016 bij verweerder werkt. Niet in geschil is dat eiseres in 2016 de geheimhoudingsverklaring heeft ondertekend en dat zij dit bij haar tijdelijke aanstelling per 1 maart 2019 opnieuw heeft gedaan. Eiseres heeft voorts niet betwist dat verweerder veel aandacht heeft besteed aan integriteit. Zo heeft eiseres op 4 en 5 maart 2019 deelgenomen aan een introductiecursus, waarbij expliciet aan de orde is gesteld dat het ongeoorloofd raadplegen van informatie uit vertrouwelijke registers voor privédoeleinden niet is toegestaan. Tevens is aangegeven dat schending van de geheimhoudingsplicht vanwege het gebruiken van de informatie ernstig plichtsverzuim oplevert. Daarnaast wordt door verweerder jaarlijks aandacht besteed aan het onderwerp schending van de geheimhoudingsplicht. De rechtbank wijst erop dat in het algemeen aan ambtenaren bij de Belastingdienst hoge eisen worden gesteld aan betrouwbaarheid en integriteit.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, nu het vertrouwen in eiseres onherstelbaar is beschadigd, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet heeft voldaan aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen.
8.4.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder eerst een waarschuwing had moeten geven in plaats van ontslag, omdat het ontslag niet evenredig is aan hetgeen eiseres wordt verweten. De rechtbank stelt vast, onder verwijzing naar rechtsoverweging 7.1., dat op het tussentijds beëindigen van een tijdelijke aanstelling een ander toetsingskader van toepassing is dan bij het opleggen van een disciplinaire straf van ontslag. Het beroep van eiseres op de uitspraak van de Raad van 9 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1060, slaagt niet nu het in die zaak gaat over strafontslag.
8.5.
In hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd is geen reden gelegen voor een ander oordeel.
9. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart beide beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
3 december 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.