4.7.De rechtbank volgt eiseres voorts niet in de ter zitting ingenomen stelling dat per
1 juli 2017 al een vaste aanstelling is ontstaan, omdat eiseres op dat moment meer dan drie tijdelijke aanstellingen had. Te rekenen vanaf 26 september 2016 was op dat moment een periode van 36 maanden, als bedoeld in artikel 6, zesde lid, van het ARAR, immers niet overschreden.
5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanstelling in vaste dienst is ontstaan. In hetgeen eiseres voor het overige heeft betoogd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
6. Ingevolge artikel 95, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARAR kan aan de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst ontslag worden verleend, mits een opzegtermijn in acht wordt genomen van één maand, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging laatstelijk tenminste korter dan zes maanden onafgebroken in dienst is geweest.
Ingevolge het achtste lid van dit artikel kan het ontslag, al dan niet op aanvraag van de ambtenaar, ingaan voor de afloop van de opzeggingstermijn. Indien dit niet op de aanvraag van de ambtenaar geschiedt, wordt hem over de tijd, welke aan de opzeggingstermijn ontbreekt, een bedrag uitbetaald gelijk aan de laatstgenoten bezoldiging, vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering.
Op grond van artikel 67 van de AWR is het een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).
Op grond van artikel 125a, derde lid, van de Ambtenarenwet is de ambtenaar verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard er zaak volgt.
7. De rechtbank overweegt allereerst dat eiseres niet de disciplinaire straf van ontslag is opgelegd. Verweerder heeft immers met toepassing van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARAR de tijdelijke aanstelling tussentijds beëindigd.