RECHTBANK MAASTRICHT
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 / 2013
Uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juli 2012 in de zaak tussen
[eiseres], te Stoumont, België, eiseres,
(gemachtigde mr. J.G.M. Rijksen)
de Raad van bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht, verweerder
(gemachtigde: mr. M.H.J. Leroi)
Eiseres heeft tegen het besluit van 11 oktober 2011 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de stukken die betrekking hebben op de zaak aan de rechtbank gezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2012. Eiseres is verschenen en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, voornoemd, alsmede door prof. dr. H.J.G.M. Crijns en mr. E.G.M. Doeleman.
Eiseres is sinds 1 oktober 2009 werkzaam als specialist ten behoeve van de afdeling Cardiologie van het academisch ziekenhuis Maastricht. Eiseres had aanvankelijk een aanstelling voor bepaalde tijd tot 1 oktober 2010. Bij besluit van 27 september 2010 wordt haar tijdelijke dienstverband met zes maanden verlengd tot 1 april 2011. Bij besluit van 3 maart 2011 wordt haar aanstelling gewijzigd in een aanstelling voor bepaald werk. De duur van de aanstelling wordt daarbij verlengd met drie-en-een-half jaar tot 1 oktober 2014.
Eiseres heeft tegen de besluiten van 27 september 2010 en 3 maart 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 oktober 2011 (het bestreden besluit) verklaart verweerder het bezwaar gericht tegen het besluit van 27 september 2010 ongegrond en het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2011 gegrond. Daarbij heeft verweerder bepaald dat het dienstverband met eiseres met ingang van 1 april 2011 wordt verlengd tot 1 april 2012. Deze aanstelling voor bepaalde tijd wordt verlengd onder de voorwaarden dat - kort en zakelijk weergeven - eiseres haar medewerking verleent aan het afgesproken begeleidingstraject en dat twee evaluatiemomenten worden ingepland waarop wordt beoordeeld of de gewenste, positieve ontwikkeling in het functioneren van eiseres verder is ingezet dan wel is gerealiseerd.
Eiseres heeft bij schrijven van 21 november 2011 beroep ingediend tegen het besluit van
11 oktober 2011.
Bij besluit van 26 januari 2012 heeft verweerder met verwijzing naar voornoemd besluit van 11 oktober 2011 besloten dat de aanstelling van eiseres in tijdelijke dienst van
1 april 2011 tot en met 31 maart 2012 van rechtswege met ingang van 1 april 2012 zal eindigen.
Bij besluit van 21 juni 2012 heeft verweerder het bestreden besluit van 11 oktober 2011 gedeeltelijk ingetrokken voor zover dat betrekking heeft op het deels gegrond verklaren van de bezwaren gericht tegen het besluit van 3 maart 2011. Verweerder verklaart vervolgens het bezwaar (wederom) gegrond en verlengt het tijdelijke dienstverband tot 1 oktober 2012. Verweerder stelt dat uit de correcte toepassing van artikel 2.4.2, tweede lid van de CAO UMC voortvloeit dat de totale duur van een aanstelling voor bepaalde tijd maximaal drie jaar bedraagt. Derhalve kan het dienstverband van eiseres niet langer voortduren dan tot 1 oktober 2012.
Verweerder heeft gesteld dat de eerder voorziene omzetting van het dienstverband van eiseres voor bepaalde tijd in een dienstverband voor bepaald werk niet is ingegeven door zijn wens om eiseres voor langere tijd te binden, maar voortkwam uit ‘coulanceoverwegingen’. Verweerder wilde eiseres tegemoetkomen door haar in de gelegenheid te stellen om onder de noemer van een aanstelling voor bepaald werk tot 1 oktober 2014 haar werkzaamheden te kunnen blijven uitoefenen.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat vaststaat dat eiseres zowel voor als na
1 april 2011 immer dezelfde werkzaamheden heeft verricht en dat de werkzaamheden veel meer omvatten dan alleen de werkzaamheden waarvoor de Vidi-beurs is gegeven.
Op grond van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 21 juni 2012 is te duiden als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat voldoende samenhang tussen dat besluit en het bestreden besluit. Nu voorts ook niet is gebleken dat met dit besluit geheel aan de bezwaren van eiseres is tegemoet gekomen, wordt het onderhavige beroep van 21 november 2011 geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat gelet op het besluit van 21 juni 2012 het besluit van 26 januari 2012 is ingetrokken.
Eiseres heeft tegen het besluit van 11 oktober 2011 en 21 juni 2012 (onder andere) aangevoerd dat zij zowel door het besluit van 11 oktober 2011 als het besluit van
21 juni 2012 in een nadeligere positie is gebracht dan uit het besluit van 3 maart 2011 voortvloeit. De rechtbank ziet zich daarom - met verwijzing naar artikel 7:11 van de Awb - eerst voor de vraag gesteld of sprake is van schending van het verbod van reformatio in peius.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Artikel 2.4.2 van de CAO UMC luidt als volgt.
Bepaalde periode
1.De werkgever kan met de medewerker een dienstverband voor bepaalde tijd aangaan voor een bepaalde periode, niet zijnde een dienstverband bij wijze van proef.
2.De totale duur van een dienstverband voor een bepaalde periode bedraagt maximaal drie jaar. Bij aanvang kan het dienstverband worden aangegaan voor een termijn van ten hoogste twee jaar.
3.Met ingang van de dag waarop de maximale termijn van drie jaar wordt overschreden, eventuele tussenpozen van niet meer dan drie maanden daarbij inbegrepen, geldt het laatste dienstverband als aangegaan voor onbepaalde tijd.
4.De werkgever deelt de medewerker uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de tijd waarvoor het dienstverband is aangegaan schriftelijk mee of het dienstverband van rechtswege eindigt, wordt verlengd of wordt gevolgd door een dienstverband voor onbepaalde tijd.
Artikel 2.4.3 van de CAO UMC luidt als volgt.
Bepaald werk
1.De werkgever kan met de medewerker een dienstverband voor bepaalde tijd aangaan voor het verrichten van een bepaald werk.
2.De totale duur van een dienstverband voor een bepaald werk bedraagt maximaal vijf jaar, daarna ten hoogste eenmaal direct aansluitend te verlengen met een termijn van maximaal zes maanden, zonder dat daar een dienstverband voor onbepaalde tijd uit volgt.
3.Met ingang van de dag waarop de maximale termijn van vijf jaar, vermeerderd met zes maanden wordt overschreden, eventuele tussenpozen van niet meer dan drie maanden daarbij inbegrepen, geldt het laatste dienstverband als aangegaan voor onbepaalde tijd.
4.De werkgever deelt de medewerker indien mogelijk uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de tijd waarvoor het dienstverband is aangegaan schriftelijk mee of het dienstverband van rechtswege eindigt, wordt verlengd of wordt gevolgd door een dienstverband voor onbepaalde tijd.
In het besluit van 3 maart 2011 heeft verweerder het volgende gesteld.
“Hierbij deel ik u mede dat met ingang van 1 april 2011 de aard van uw aanstelling, zijnde een aanstelling voor bepaalde periode (art. 2.4.2 CAO UMC), wordt gewijzigd in een aanstelling voor bepaald werk, als bedoel in artikel 2.4.3 van de CAO. Universitair Medisch Centra (CAO UMC). Het bepaalde werk betreft de werkzaamheden die u zult verrichten ten behoeve van het project met de projecttitel: “Specific targeting eNOS-dependent spueroxide by modulating eNOS-uncoupling, a new therapeutic strategy to support the failing heart”. De duur van uw aanstelling is in verband hiermee verlengd met drieëneenhalfjaar, tot 1 oktober 2014.
(…)
De aanstelling voor bepaald werk betreft een tweede (en laatste) verlenging van uw dienstverband. Op de beëindiging van deze aanstelling is artikel 12.7 van de CAO UMC van toepassing. De aanstelling eindigt in elk geval van rechtswege op 1 oktober 2014 of zoveel eerder als de werkzaamheden waarvoor deze aanstelling is bedoeld zijn voltooid.”
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de tekst van het besluit van 3 maart 2011, het standpunt van verweerder als weergegeven in het besluit van 21 juni 2012 en het verhandelde ter zitting, dit besluit niet anders kan worden geïnterpreteerd dan dat verweerder heeft beoogd een tijdelijk dienstverband aan te gaan voor bepaald werk als bedoeld in artikel 2.4.3 van de CAO UMC. Verweerder heeft in het besluit van 3 maart 2011 het bepaald werk immers concreet omschreven en ter zitting nog eens expliciet aangegeven dat het ook de intentie van verweerder was om het dienstverband met de aanstellingsgrond van bepaald werk te verlengen.
De rechtbank is met verwijzing naar artikel 7:11 van de Awb (verbod van reformatio in peius) van oordeel dat in het kader van een heroverweging naar aanleiding van het bezwaarschrift van eiseres alleen op het dienstverband voor bepaald werk kan worden teruggekomen indien er wijzigingen in de feitelijke situatie zouden zijn opgetreden die dat rechtvaardigen. Voor zover verweerder in dit verband stelt dat eiseres in het kader van haar dienstverband ook andere werkzaamheden verricht dan die in het besluit van 3 maart 2011 zijn omschreven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Uit hetgeen verweerder heeft gesteld is niet gebleken dat eiseres na het besluit van 3 maart 2011 in zodanig overwegende mate andere werkzaamheden heeft verricht dat dit tot het oordeel dient te leiden dat haar werkzaamheden niet meer zouden vallen onder de omschrijving van het bepaald werk als beoogd in het besluit van 3 maart 2011. Verweerder heeft daarom in zijn stelling dat sprake is van wijzigingen in de aard en omvang van de werkzaamheden geen aanleiding mogen vinden het tijdelijk dienstverband voor bepaald werk te wijzigen in een tijdelijk dienstverband voor bepaalde periode. Nu naar het oordeel van de rechtbank geen sprake kan zijn van een tijdelijk dienstverband voor bepaalde periode, vindt artikel 2.4.2 van de CAO UMC geen toepassing en kan hetgeen verweerder in dit kader heeft gesteld niet leiden tot het door hem beoogde doel. De stelling van verweerder dat de totale duur van het dienstverband van eiseres maximaal drie jaar mag bedragen is, gelet op artikel 2.4.3 van de CAO UMC dan ook onjuist.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat met de besluiten van 11 oktober 2011 en
21 juni 2012 sprake is van een situatie waarin eiseres in een slechtere positie is gekomen dan wanneer zij geen bezwaarschrift tegen het besluit van 3 maart 2011 had ingediend. Immers, met het besluit van 3 maart 2011 is een tijdelijk dienstverband beoogd tot 1 oktober 2014. Na de heroverweging heeft verweerder met het besluit van 21 juni 2012 een tijdelijk dienstverband beoogd tot 1 oktober 2012. Nu eiseres een dienstverband voorstaat dat haar minimaal in staat stelt de onderzoeken in het kader van de haar toegewezen beurzen af te ronden, kan een verkorting van het dienstverband met twee jaar worden beschouwd als een verslechtering. Gelet hierop is sprake van schending van het verbod van reformatio in peius en derhalve van strijd met artikel 7:11 van de Awb. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep reeds hierom gegrond is te achten.
Ten aanzien van het door eiseres gevoerde betoog dat er reeds sprake is van meer dan drie dienstverbanden, waardoor nu reeds sprake zou zijn van een contract voor onbepaalde tijd, overweegt de rechtbank dat deze beroepsgrond niet kan slagen. De rechtbank is van oordeel dat onderscheid gemaakt dient te worden tussen het aantal dienstverbanden en het aantal besluiten dat in casu is genomen. Er zijn weliswaar reeds meerdere besluiten genomen waarbij het dienstverband van eiseres voor kortere of langere tijd wordt verlengd, maar die besluiten zijn genomen in een reeks van drie dienstverbanden. Het eerste dienstverband heeft betrekking op de periode van 1 oktober 2009 tot 1 oktober 2010. Het tweede dienstverband betreft de verlenging met zes maanden tot 1 april 2011. Het laatste en derde dienstverband loopt thans. De besluiten van 3 maart 2011, 11 oktober 2011 en 21 juni 2011 hebben alle betrekking op het derde en thans lopende dienstverband.
Hetgeen overigens nog is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en behoeft geen bespreking.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 437,- en een wegingsfactor 1). Met betrekking tot de door eiseres gemaakte reiskosten stelt de rechtbank vast dat uit het beroepschrift van 21 november 2011 blijkt dat eiseres woonachtig is aan de Juliana Bernhardlaan te Hoensbroek. Het bedrag van de reiskosten van eiseres wegens het bijwonen van de zitting wordt vastgesteld op € 17,- zijnde de reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse.
Beslist wordt derhalve als volgt.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 11 oktober 2011 en 21 juni 2012;
- draagt verweerder op binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit
te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 891,-, te betalen aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. A.W. Oosterman, voorzitter en mr. T.E.A. Willemsen en
mr. W.A.M. de Loo, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. de Keijzer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2012.
w.g. G. de Keijzer w.g. Oosterman
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
afschrift verzonden aan partijen op: 23 juli 2012
Rechtsmiddel
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.