In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 november 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. J.C.E. Hoftijzer, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. K. Elias, had de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Tijdens de zitting op 17 november 2020 is eiser niet verschenen, terwijl de gemachtigde zich had afgemeld. De rechtbank overweegt dat de reden voor het niet in behandeling nemen van de aanvraag terecht was, aangezien Italië had ingestemd met de verantwoordelijkheid. Eiser voerde aan dat hij in zijn belangen was geschaad door het gebrek aan uitstel voor het indienen van een zienswijze, maar de rechtbank oordeelt dat de verleende termijn niet onzorgvuldig was, gezien de korte termijnen in de Dublinprocedure.
Daarnaast werd er gediscussieerd over het gebruik van een niet-registertolk tijdens het gehoor. De rechtbank concludeert dat de motivering voor het gebruik van een niet-registertolk voldeed aan de wettelijke eisen, en dat de handelwijze van verweerder niet onzorgvuldig was. Eiser stelde ook dat hij als minderjarige en mogelijk slachtoffer van mensenhandel moest worden aangemerkt, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn minderjarigheid aan te tonen. De rechtbank volgt het interstatelijk vertrouwensbeginsel en oordeelt dat de omstandigheden in Italië geen aanleiding gaven voor nader onderzoek.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.