RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.12228
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Issa), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: A. Akgün).
Procesverloop
Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingediend omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een
‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Awb.
3. Op een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden beslist (artikel 42, lid 1, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)). Eiser heeft op 25 september 2019 een asielaanvraag ingediend bij verweerder. Verweerder had dus uiterlijk op 25 maart 2020 moeten beslissen. Uit de stukken blijkt dat eiser verweerder op 31 maart 2020 een ingebrekestelling heeft verstuurd.
4. Verweerder stelt zich in zijn (tweede) verweerschrift van 30 juni 2020 primair op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat een geldige ingebrekestelling ontbreekt. Ondanks het feit dat de ingebrekestelling vormvrij is, dient wel duidelijk te zijn om welke procedure het gaat. Eiser heeft het format ingebrekestelling van de IND gebruikt, maar heeft deze niet volledig ingevuld. Zo ontbreekt het zaaknummer van de procedure. Voorts stelt eiser een aanvraag, verzoek of bezwaar te hebben ingediend op
19 augustus 2020, doch heeft verweerder op deze datum geen aanvraag, verzoek of bezwaar van eiser ontvangen. Verweerder is van mening dat het gelet hierop niet duidelijk is op welke procedure de ingebrekestelling ziet. In dit geval dient ervan te worden uitgegaan dat de ingebrekestelling van 31 maart 2020 ziet op de asielaanvraag van eiser die is ingediend op 25 september 2019.
5. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich onterecht op dit standpunt. Weliswaar zijn in het formulier ingebrekestelling niet alle gegevens ingevuld (het zaaknummer ontbreekt) of onjuist ingevuld (er wordt een verkeerde aanvraagdatum genoemd), maar er resteren meer dan voldoende gegevens waaruit blijkt om welke procedure het gaat. Zowel de naam van eiser, als zijn V-nummer zijn correct ingevuld. Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen om die twee gegevens in zijn systeem in te voeren om te bezien om welke procedure het ging, dan wel daarover contact te zoeken met de gemachtigde van eiser. Het beroep is dan ook ontvankelijk.
6. Partijen zijn het met elkaar eens dat verweerder te laat is met het beslissen op de aanvraag van eiser. In zijn verweerschrift van 30 juni 2020 geeft verweerder dit ook aan. De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder op 31 maart 2020 in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
7. Verweerder stelt zich in het verweerschrift ook subsidiair op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is. Volgens verweerder kan op dit moment, gelet op de geldende maatregelen rondom het coronavirus, niet worden bepaald wat een redelijke termijn is voor het nemen van een besluit op de asielaanvraag. De rechtbank volgt verweerder niet in deze stelling en verwijst daarbij naar de uitspraak van 3 juli 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, waarin de rechtbank heeft overwogen dat een beroep (niet tijdig) alleen niet ontvankelijk is als de wet daartoe noopt, het procesbelang is vervallen, sprake is van misbruik van procesrecht of eerdere dwangsommen nog lopen. De rechtbank ziet geen aanleiding een nieuwe, buitenwettelijke ontvankelijkheidsgrond hieraan toe te voegen, te meer omdat de rechtbank altijd een termijn kan bepalen of een andere maatregel kan treffen als bedoeld in artikel 8:55d van de Awb en daarbij rekening kan houden met de moeilijkheden die verweerder ondervindt en met eventuele onzekere omstandigheden. Daarom verwerpt de rechtbank dit subsidiaire standpunt van verweerder.
8. Het beroep is kennelijk gegrond.
9. Verweerder stelt zich in het verweerschrift (meer subsidiair) op het standpunt dat hij vanaf 16 maart 2020, in verband met de vanaf die datum geldende maatregelen rondom het coronavirus, wegens overmacht niet in staat was om te beslissen op de asielaanvraag. Verweerder is daarom van mening dat vanaf laatstgenoemde datum de bestuurlijke dwangsom niet of niet langer is verbeurd en beroept zich op analoge toepassing van artikel 5:34, eerste lid, van de Awb, waarin is opgenomen dat dat bij een onmogelijkheid om aan de last te voldoen, deze kan worden opgeheven.
10. De rechtbank stelt vast dat eiser niet op grond van artikel 8:55c van de Awb heeft gevraagd om de hoogte van de dwangsom vast te stellen die is verschuldigd op grond van afdeling 4.1.3 van de Awb. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de bestuurlijke dwangsom vast te stellen en laat het standpunt van verweerder verder onbesproken.
11. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. De rechtbank geeft daarvoor normaal een termijn van twee weken. Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een langere termijn geeft (artikel 8:55d, derde lid, van de Awb).
12. Verweerder verwijst naar een uitspraak van 2 april 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem,1 en stelt zich op het standpunt dat de daarin genoemde termijn van acht weken om een start te maken met de asielprocedure door het houden van een eerste gehoor in het licht van de huidige uitvoeringspraktijk en de gevolgen van het corona-virus niet (meer) uitvoerbaar is. Verweerder benadrukt dat de planning van (de start van) een asielprocedure een complexe aangelegenheid is en dat het opdragen van een termijn van minder dan zes tot acht weken voor het starten van de procedure niet reëel is. Daarbij is van belang dat eiser nog niet in de gelegenheid is gesteld om zijn asielaanvraag te onderbouwen, dat er nog geen eerste en nader gehoor heeft plaatsgevonden en dat nog niet duidelijk is of de asielaanvraag in de Algemene Asielprocedure (AA-procedure) of de Verlengde Asielprocedure (VA-procedure) zal worden behandeld. Mede gelet op de termijnen van artikel 3.115 en 3.116 van het Vreemdelingenbesluit verzoekt verweerder de rechtbank om op grond van artikel 8:55d, derde lid, Awb, een termijn van zestien weken op te leggen voor het starten van de asielprocedure. Verweerder stelt voorts dat een ‘standaard’ dwangsom op overschrijding van de termijn van € 100,- per dag onevenredig is en verzoekt de rechtbank dit bedrag te verlagen.
13. Uit de beschikbare stukken blijkt dat eiser zijn asielaanvraag heeft kunnen onderbouwen. Verder blijkt uit de stukken dat eisers asielaanvraag in de Verlengde Asielprocedure (VA-procedure) wordt behandeld.