ECLI:NL:RBDHA:2020:14884

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
24 juni 2021
Zaaknummer
NL20.18389 en NL20.18385
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over terugkeerbesluit en inreisverbod in vreemdelingenzaak met betrekking tot Albanese eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 november 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een Albanese eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar, opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet heeft betwist dat hij de Albanese nationaliteit heeft en dat hij op een bepaalde datum is geboren. De rechtbank heeft de procedure en de motivering van de besluiten van de Staatssecretaris beoordeeld. De eiser stelde dat de duur van het inreisverbod onzorgvuldig was voorbereid, omdat de Staatssecretaris niet voldoende had doorgevraagd naar zijn persoonlijke omstandigheden die mogelijk tot een verkorting van het inreisverbod hadden kunnen leiden. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser voldoende gelegenheid had gekregen om zijn omstandigheden naar voren te brengen en dat het aan hem was om deze aan te geven. De rechtbank concludeerde dat de voorbereiding van de besluiten zorgvuldig was en dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagde.

Daarnaast heeft de rechtbank de vraag behandeld of de eiser recht had op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring was opgeheven. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was opgelegd en dat de eiser niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af en concludeerde dat de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond waren. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 2 november 2020.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.18389 en NL20.18385
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.M. Polman), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2020 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 15 oktober 2020 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2020. Gemachtigde is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Albanese nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1997] .
Over bestreden besluit 1 (NL20.18389)
2. In het terugkeerbesluit, dat tevens een inreisverbod van twee jaar omvat, heeft verweerder vermeld dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser kan zich niet vinden in de duur van het inreisverbod van twee jaar. Hoewel eiser in de gelegenheid is gesteld om zijn persoonlijke omstandigheden voor een verkorting van de duur van het inreisverbod naar voren te brengen, heeft verweerder het besluit toch op een onzorgvuldige wijze voorbereid. Verweerder heeft namelijk niet voldoende doorgevraagd in het gehoor. Daarbij heeft eiser duidelijk aangegeven dat zijn handelen is ingegeven door gebrek aan werk in Albanië. Verweerder heeft nagelaten te informeren in hoeverre eiser door het inreisverbod verder wordt beperkt in zijn kansen op het vinden van werk als seizoenarbeider binnen de Europese Unie. Door de onzorgvuldige voorbereiding is het inreisverbod vatbaar voor vernietiging.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan het terugkeerbesluit en inreisverbod ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Het is aan eiser om omstandigheden naar voren te brengen die zouden kunnen leiden tot een verkorting van de duur van het inreisverbod. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ruimschoots de gelegenheid gekregen om dergelijke omstandigheden aan te voeren. Voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod heeft verweerder eiser specifiek in dit kader gehoord. Uit pagina twee van het proces-verbaal van dit gehoor blijkt dat verweerder meldt dat op grond van (bijzondere) individuele omstandigheden van het opleggen van een inreisverbod kan worden afgezien, dan wel dat de duur daarvan kan worden verkort. Verder meldt verweerder dat het aan eiser is om dergelijke omstandigheden aan te voeren en dat hij daar in het gehoor de mogelijkheid voor krijgt. De rechtbank overweegt verder dat het niet aan verweerder is om op alle omstandigheden door te vragen en dat wanneer eiser niet alle omstandigheden naar voren brengt, dit voor zijn eigen risico komt. Ook de omstandigheden omtrent het werk van eiser als seizoenarbeider zijn persoonlijke omstandigheden die eiser zelf naar voren had moeten brengen. Daarbij merkt de rechtbank op dat ook in beroep eiser geen (verdere) bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de voorbereiding van het terugkeerbesluit en het inreisverbod zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat verweerder voldoende duidelijk heeft gemaakt waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hebben gegeven van het opleggen van
het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. De beroepsgrond slaagt niet.
Over bestreden besluit 2 (NL20.18385)
6. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. In de maatregel heeft verweerder dezelfde gronden gehanteerd als die hierboven zijn genoemd bij het terugkeerbesluit. De rechtbank stelt vast dat sprake is van een geldig terugkeerbesluit en dat eiser de gronden die verweerder aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd niet heeft betwist.
8. Eiser voert aan dat hij in zijn belangen is geschaad, omdat hij voorafgaand aan het gehoor niet is gewezen op zijn rechten dat hij niet verplicht is om mee te werken aan zijn vertrek. Aan het begin van het gehoor is aan eiser uitgelegd dat hij verplicht is tot antwoorden, maar deze verplichting is niet gebaseerd op enige wettelijke regeling. De maatregel is in strijd met de wet en daardoor onrechtmatig opgelegd. Ook het proces-verbaal is niet zorgvuldig tot stand gekomen, omdat blijkt dat het gehoor tot vijf keer toe herhaald is afgedrukt.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de geldende wet- en regelgeving blijkt niet dat eiser voorafgaand aan het gehoor erop gewezen had moeten worden dat hij niet verplicht is tot antwoorden of dat hij niet verplicht is mee te werken aan zijn vertrek. Dit maakt dan ook niet dat eiser in zijn belangen is geschaad of dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Verder blijkt ook niet dat eiser in zijn belangen is geschaad doordat het gehoor tot vijf keer toe herhaald is afgedrukt in het proces-verbaal. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte geen lichter middel heeft opgelegd. Uit het proces-verbaal van het gehoor blijkt niet dat de mogelijkheid van een lichter middel expliciet is besproken. Eiser heeft namelijk een biometrisch paspoort en een bedrag van 120 euro en hij had hiermee zijn terugkeer naar Albanië met een Flixbus kunnen bekostigen.
11. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder mag bij de keuze voor inbewaringstelling in plaats van een lichter middel niet volstaan met verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel van bewaring specifiek motiveren waarom de bewaring noodzakelijk wordt geacht. Daarbij moet verweerder ook ingaan op de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak.3 De rechtbank is van oordeel dat uit pagina drie van het verslag van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling wel degelijk blijkt dat eiser expliciet de mogelijkheid is geboden om persoonlijke individuele omstandigheden aan te dragen die worden meegewogen in de beslissing. Evenals bij het terugkeerbesluit en het inreisverbod geldt bij de maatregel van bewaring dat eiser zelf dergelijke omstandigheden aan moet dragen. Het was dus aan eiser zelf om expliciet aan te geven dat hij het geld en de mogelijkheden had om een Flixbus te nemen en dat hij hiermee zelfstandig terug wilde keren naar Albanië. Verweerder had dit niet uit de aanwezige gegevens af hoeven leiden. De rechtbank is gelet op het voorgaande
3 Zie onder meer de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674, en van 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309 en het arrest Mahdi van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320.
van oordeel dat verweerder geen lichter middel toe had hoeven passen. De beroepsgrond slaagt niet.
Over de beroepen
12. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff - Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
02 november 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.