ECLI:NL:RBDHA:2020:14806

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
NL20.8170 en NL20.8173
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvragen en dwangsom bij overschrijding termijn

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid omdat er niet tijdig is beslist op hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers op 5 maart 2020 verweerder in gebreke hebben gesteld, waarna de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is gaan lopen. De rechtbank oordeelt dat de coronamaatregelen de besluitvorming niet onterecht hebben vertraagd, en dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onmogelijk was om binnen de gestelde termijn te beslissen. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en verweerder veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 1.442,- voor het niet tijdig beslissen. Tevens is een termijn van zestien weken opgelegd voor het nemen van een besluit op de aanvragen van eisers. De rechtbank heeft de proceskosten aan eisers vergoed tot een bedrag van € 262,50. De uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier, en is bekendgemaakt op 2 september 2020.

Uitspraak

uitspraak buiten zitting
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.8170 en NL20.8173
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres]en
[eiser], eisers V-nummers: [V-nummer] en [V-nummer]
(gemachtigde: mr. K. Yousef), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: J. Kloosterman).
Procesverloop
Deze uitspraak gaat over de beroepen die eisers hebben gediend omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op hun aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Overwegingen
De rechtbank overweegt dat de beroepen zijn aangehouden vanwege de afgekondigde maatregelen rondom het coronavirus. Deze maatregelen beperkten verweerder in de mogelijkheden om eisers in de gelegenheid te stellen hun asielaanvragen te onderbouwen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de beroepen nog langer aan te houden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de maatregelen rondom het coronavirus inmiddels zijn versoepeld en verweerder voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn organisatie aan te passen aan de maatregelen die thans nog gelden. De rechtbank gaat daarom over tot een beoordeling van de beroepen. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Awb.
Partijen zijn het met elkaar eens dat verweerder te laat is met het beslissen op de aanvragen van eisers. In zijn verweerschriften van 1 mei 2020 geeft verweerder dit ook aan.
De rechtbank stelt vast dat eisers verweerder op 5 maart 2020 in gebreke hebben gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
4. Verweerder stelt zich in het verweerschrift primair op het standpunt dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn. Volgens verweerder kan op dit moment, gelet op de geldende maatregelen rondom het coronavirus, niet worden bepaald wat een redelijke termijn is voor het nemen van een besluit op de asielaanvragen.
De rechtbank volgt verweerder niet in deze stelling en verwijst daarbij naar de uitspraak van 3 juli 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem1, waarin de rechtbank heeft overwogen dat een beroep (niet tijdig) alleen niet-ontvankelijk is als de wet daartoe noopt, het procesbelang is vervallen, sprake is van misbruik van procesrecht of eerdere dwangsommen nog lopen. De rechtbank ziet geen aanleiding een nieuwe, buitenwettelijke ontvankelijkheidsgrond hieraan toe te voegen, te meer omdat de rechtbank altijd een termijn kan bepalen of een andere maatregel kan treffen als bedoeld in artikel 8:55d van de Awb en daarbij rekening kan houden met de moeilijkheden die verweerder ondervindt en met eventuele onzekere omstandigheden. Daarom verwerpt de rechtbank dit primaire standpunt van verweerder.
5. De beroepen zijn kennelijk gegrond.
6. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden (artikel 4:18, lid 1, van de Awb).
7. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat hij vanaf 16 maart 2020, in verband met de vanaf die datum geldende maatregelen rondom het coronavirus, wegens overmacht niet in staat was om te beslissen op de asielaanvragen. Verweerder is daarom van mening dat vanaf laatstgenoemde datum de bestuurlijke dwangsom niet of niet langer is verbeurd en beroept zich op analoge toepassing van artikel 5:34, eerste lid, van de Awb, waarin is opgenomen dat dat bij een onmogelijkheid om aan de last te voldoen, deze kan worden opgeheven.
8. De rechtbank oordeelt dat de coronacrisis weliswaar kan worden aangemerkt als een abnormale en onvoorziene omstandigheid die buiten toedoen en risicosfeer van verweerder ligt, maar dat niet aannemelijk is geworden dat het voor verweerder onmogelijk was om in de hele periode - vanaf het moment dat hij in gebreke is tot 42 dagen daarna - in verband met de geldende maatregelen rondom het coronavirus op de asielaanvragen te beslissen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 3 juli 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem2, waarin is overwogen dat slechts voor de periode van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 sprake kan zijn van overmacht, zodat slechts over die periode geen dwangsommen voor niet tijdig beslissen zijn verschuldigd, althans, voor zover het daarbij gaat om zaken waarin de gehoren in de algemene asielprocedure nog niet hadden plaatsgevonden. De
rechtbank sluit zich daarbij aan en bepaalt dat de wettelijke dwangsom wegens het niet tijdig beslissen, wanneer deze op of vóór 16 maart 2020 is begonnen te lopen en de vreemdeling

1.ECLI:NL:RBDHA:2020:6088

op 16 maart 2020 nog niet was gehoord, vanaf die datum wordt opgeschort voor de duur van twee maanden. Voor deze zaken betekent dat het volgende.
9. Eisers hebben verweerder rechtsgeldig in gebreke gesteld op 5 maart 2020. Op grond van artikel 4:17 van de Awb zou verweerder dus vanaf 20 maart 2020 een dwangsom verbeuren. Omdat de termijn van 42 dagen is gaan lopen na 16 maart 2020 (namelijk op 20 maart 2020), is deze vanwege overmacht opgeschort tot 16 mei 2020. De rechtbank stelt vast dat verweerder sindsdien ook nog geen besluit heeft genomen, zodat de termijn van 42 dagen inmiddels alsnog is verstreken, namelijk op 27 juni 2020. Verweerder moet daarom de maximale dwangsom van € 1.442,- aan eisers betalen.
10. Artikel 4:17 van de Awb bepaalt dat als er meerdere aanvragen gelijktijdig zijn ingediend, daar afzonderlijk op moet worden beslist en dat als er niet op tijd is beslist op deze aanvragen, het bestuursorgaan in beginsel ook per aanvraag een dwangsom moet betalen. De rechtbank oordeelt dat een redelijke uitleg van artikel 4:17 van de Awb meebrengt dat hiervan kan worden afgeweken als de aanvragen tegelijk zijn gedaan en zodanig met elkaar samenhangen dat in feite van één aanvraag moet worden gesproken. De rechtbank verwijst daarbij naar uitspraken van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS), de Hoge Raad (HR) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB)3.
In het geval van eisers gaat de rechtbank ervan uit dat er sprake is van een samenhang tussen hun asielaanvragen. Eisers zijn namelijk echtgenoten en hebben tegelijk een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. Er is door eisers niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake zou zijn van samenhang. De rechtbank oordeelt daarom dat er sprake is van samenhang en dat in feite sprake is van één aanvraag die moet worden beoordeeld, zodat er ook maar keer één dwangsom door verweerder betaald moet worden.
11. Omdat verweerder nog geen besluiten heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
12. De rechtbank geeft daarvoor normaal een termijn van twee weken. Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een langere termijn geeft (artikel 8:55d, lid 3, van de Awb).
13. In zijn verweerschrift stelt verweerder dat er achterstanden zijn in de behandeling van de asielaanvragen. Dit komt doordat er meer zaken zijn en de samenstelling van de zaken anders is dan verwacht. Verweerder geeft aan dat de doorlooptijden van de asielaanvragen nog steeds stijgt en noemt in zijn verweerschrift de maatregelen die hij neemt om de doorlooptijden te verminderen. Verweerder is namelijk extra personeel aan het werven. In het specifieke geval van eisers wijst verweerder erop dat hij geen concrete termijn kan geven, waarbinnen hij op de aanvragen van eisers kan beslissen. Verweerder geeft daarbij aan dat hij geen voorrang kan verlenen aan zaken waarin beroep is ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag. Dit laatste zou volgens verweerder ten koste gaan van aanvragen die eerder zijn ingediend dan die van eisers. Verweerder verwijst naar een uitspraak van 2 april 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem4 en stelt zich op het standpunt dat de daarin genoemde termijn van acht weken om een start te maken met de
3 ABRvS 28 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1870), HR 29 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1352) en
CRvB 9 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3079).
asielprocedure door het houden van een eerste gehoor in het licht van de huidige uitvoeringspraktijk en de gevolgen van het corona-virus niet (meer) uitvoerbaar is. Verweerder benadrukt dat de planning van (de start van) een asielprocedure een complexe aangelegenheid is en dat het opdragen van een termijn van minder dan zes tot acht weken voor het starten van de procedure niet reëel is. Daarbij is van belang dat eisers nog niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun asielaanvragen te onderbouwen, dat er nog geen eerste en nader gehoor heeft plaatsgevonden en dat nog niet duidelijk is of de asielaanvragen in de Algemene Asielprocedure (AA-procedure) of de Verlengde Asielprocedure (VA-procedure) zullen worden behandeld. Mede gelet op de termijnen van artikel 3.115 en 3.116 van het Vreemdelingenbesluit verzoekt verweerder de rechtbank om op grond van artikel 8:55d, derde lid, Awb, een termijn van zestien weken op te leggen voor het starten van de asielprocedure. Verweerder stelt voorts dat een ‘standaard’ dwangsom op overschrijding van de termijn van € 100,- per dag onevenredig is en verzoekt de rechtbank dit bedrag te verlagen.
14. Uit de beschikbare stukken blijkt dat eisers in deze zaken nog niet de kans hebben gehad om hun asielaanvragen te onderbouwen en dat nog niet duidelijk is of de aanvragen van eisers in de AA-procedure of de VA-procedure zullen worden behandeld.
15. De rechtbank ziet onder de gegeven omstandigheden aanleiding om aan verweerder een langere beslistermijn dan twee weken op te leggen. Om zowel recht te doen aan het belang van eiser bij een duidelijke beslistermijn, als het belang van verweerder om tot een zorgvuldige besluitvorming te kunnen komen, zal de rechtbank een uiterlijke beslistermijn opleggen van zestien weken. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de ABRvS van 8 juli 20205, waarin de ABRvS een termijn van zestien weken - gelet op het zogenoemde 8+8 wekenmodel, waarbij verweerder voor het houden van een eerste gehoor een termijn van acht weken hanteert en vervolgens binnen acht weken een besluit neemt - passend acht. De ABRvS heeft daarbij overwogen dat deze termijn ruimte aan verweerder geeft om na het eerste gehoor zorgvuldig onderzoek te doen en tevens verzekert dat de vreemdeling op de voorgeschreven wijze een zienswijze kan indienen. Ook acht de ABRvS van belang dat dit model de vreemdeling zoveel mogelijk duidelijkheid verschaft wanneer hij een besluit kan verwachten. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak een andere termijn op te leggen en bepaalt de beslistermijn op zestien weken.
16. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. De rechtbank ziet geen aanleiding om een lager bedrag toe te kennen, zoals door verweerder is verzocht. Daarbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de ABRvS van 8 juli 20206.
In overeenstemming met het beleid voor vreemdelingenzaken, dat door het Landelijk Overleg Vakinhoud Bestuursrecht (LOVB) per 25 maart 2020 is gewijzigd, wordt het maximum bepaald op € 7.500,-.
Deze dwangsom geldt voor eisers gezamenlijk. Verweerder moet wel afzonderlijk op de aanvragen beslissen, maar de beslissingen die moeten worden genomen hangen nauw met elkaar samen7.

5.ECLI:NL:RVS:2020:1560

7 ABRvS 3 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3934)
17. De beroepen zijn gegrond.
18. Dat betekent ook dat eisers een vergoeding krijgen voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) is dit een vast bedrag omdat eisers een professionele (juridische) hulpverlener hebben ingeschakeld om voor hun een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt
€ 262,50. Verder beschouwt de rechtbank deze zaken vanwege de inhoud als samenhangende zaken. Daarom blijft de hoogte van de vergoeding beperkt tot het bedrag dat in een zaak zou worden toegekend (artikel 3 van het Bpb).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van besluiten;
  • stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak een eerste gehoor af te nemen en binnen acht weken na het eerste gehoor een besluit op de aanvraag te nemen, in ieder geval binnen zestien weken na deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 7.500,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 262,50 aan proceskosten. Verweerder moet dit bedrag betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
L.S. Lodder, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt de uitspraak alsnog, voor zover nodig, in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
02 september 2020
Documentcode: [documentnummer]
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.