2.3Op 17 juni 2019 heeft eiser de huidige aanvraag ingediend. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals weergeven onder het kopje “Procesverloop”.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij zorg- en opvoedtaken ten aanzien van [dochter] verricht en evenmin dat [dochter] gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsdocument wordt geweigerd. Verweerder heeft overwogen dat eiser door uitvoering te geven aan de omgangsregeling weliswaar zorgtaken verricht, maar dat die marginaal zijn. Eiser ziet [dochter] immers om de twee weken een middag waarbij de moeder van [dochter] op de achtergrond aanwezig is.
4. Eiser doet een beroep op het arrest Chavez-Vilchez.Eiser voert aan dat het in het belang van [dochter] is als zij contact met hem blijft houden. De kinderrechter heeft dit belang onderschreven en ook het advies van de Raad voor de Kinderbescherming dat de moeder van [dochter] in het belang van [dochter] meewerkt aan de procedure van eiser. Verweerder heeft het belang van [dochter] onvoldoende meegewogen.
5. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot worden ontzegd van de belangrijkste rechten die aan de status van EU-burger zijn verbonden. Daarvan is sprake als een onderdaan van een derde land het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kind, dat de nationaliteit heeft van die lidstaat, verblijft, als gevolg waarvan het betrokken kind gedwongen wordt het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Hiervoor moet worden bepaald welke ouder de daadwerkelijke zorg heeft over het kind en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
6. Het beleid van verweerder over de uitvoering van het arrest Chavez-Vilchez is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
(…);
(…);
c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
De IND kan niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als de vreemdeling onvoldoende gegevens verschaft waarmee wordt aangetoond dat aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan.
- De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
- De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
- de leeftijd van het kind;
- zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
- de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.”
7. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting desgevraagd heeft bevestigd dat niet in geschil is dat de zorg- en opvoedtaken die eiser verricht het marginale karakter niet overstijgen. Bij beschikking van 15 januari 2020is het volledige gezag aan de moeder van [dochter] toegekend. Verder is bij deze beschikking - op verzoek van eiser - de bestaande omgangsregeling vastgesteld. Deze omgangsregeling houdt in dat eiser eens in de 14 dagen een middag contact heeft met [dochter] en dat haar moeder daarbij op de achtergrond aanwezig is. Eiser voldoet daarom niet aan voorwaarde c van paragraaf B10/2.2 van de Vc. Dat eiser naar eigen zeggen zijn omgangsregeling niet kan uitbreiden omdat hij niet beschikt over een verblijfsvergunning volgt de rechtbank niet. Een permanente verblijfsvergunning is niet noodzakelijk om een omgangsregeling uit te breiden. Eiser heeft nu immers ook zonder dat hij beschikt over een verblijfsvergunning een omgangsregeling.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat [dochter] gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als eiser verblijfsrecht wordt geweigerd. [dochter] woont bij haar moeder. Haar moeder heeft ook het volledige gezag over haar en het zwaartepunt van de verzorging en opvoeding van [dochter] ligt bij haar moeder. Eiser heeft niet onderbouwd dat [dochter] haar emotionele ontwikkeling of haar evenwicht zou worden verstoord indien aan hem verblijfsrecht wordt ontzegd. Het enkele feit dat de kinderrechter het advies van de Raad voor de Kinderbescherming aan de moeder van [dochter] om in het belang van [dochter] mee te werken aan een verblijfsprocedure van eiser heeft onderschreven, is daartoe niet voldoende. De rechtbank overweegt in dit kader ook dat uit de beschikking van 15 januari 2020 blijkt dat de Raad van de Kinderbescherming heeft opgemerkt dat eiser weinig tot geen uitvoering aan zijn gezag heeft gegeven en dat de kinderrechter heeft overwogen dat eiser weinig belangstelling voor het leven van [dochter] toont. Eiser voldoet daarom ook niet aan voorwaarde d van paragraaf B10/2.2 van de Vc.
9. Eiser heeft eerst ter zitting aangevoerd dat de moeder van [dochter] de omgangsregeling frustreert en gezegd dat hij dit kan bewijzen door overlegging van e-mailberichten. Eiser heeft deze e-mailberichten ter zitting niet overgelegd, maar heeft de rechtbank verzocht om het onderzoek te heropenen. Verweerder heeft zich hiertegen verzet en gezegd dat dit in strijd is met de goede procesorde.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich verzet tegen het in de procedure betrekken van na de beroepstermijn ingediende beroepsgronden, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom een beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.De rechtbank is van oordeel dat het eerst ter zitting aanvoeren van deze beroepsgrond in strijd is met de goede procesorde. De rechtbank overweegt dat niet valt in te zien waarom deze beroepsgrond pas ter zitting is aangevoerd. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond ook niet lijkt te rijmen met de gronden van beroep waarin eiser onder punt 8 heeft vermeld dat het voor de moeder van [dochter] geruststellend lijkt te zijn als eiser Nederland niet hoeft te verlaten. Bovendien heeft verweerder ter zitting niet op deze beroepsgrond kunnen reageren, omdat eiser de door hem aangehaalde e-mailberichten niet heeft overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen en eiser in de gelegenheid te stellen om deze stukken alsnog over te leggen, nu eiser deze stukken eerder had kunnen overleggen.
11. Eiser voert voorts aan dat verweerder ten onrechte eiser en/of [dochter] niet heeft gehoord, terwijl onderzoek en horen wel is geïndiceerd. Eiser verwijst in dit kader naar een aantal uitspraken.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet verplicht was om nader onderzoek te verrichten of om eiser te horen in bezwaar. Van het horen in bezwaar mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, heeft verweerder gelet op deze maatstaf, van het horen van eiser mogen afzien. De verwijzing van eiser naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, leidt niet tot een ander oordeel. Er is immers geen sprake van gelijke gevallen. In de uitspraak eindigend op 6516 had de vreemdeling een vastgelegde omgangsregeling overgelegd en had verweerder zich op het standpunt gesteld dat als vast komt te staan dat de vreemdeling aan die omgangsregeling uitvoering geeft, voldaan is aan het vereiste van het verrichten van daadwerkelijke zorgtaken die een marginaal karakter overstijgen. De rechtbank was daarom van oordeel dat verweerder nader onderzoek moest verrichten. In het geval van eiser is echter niet in geschil dat eiser uitvoering geeft aan de omgangsregeling maar dat de zorg- en opvoedtaken het marginale karakter niet overstijgen. In de uitspraak eindigend op 10055 had de Raad voor de Kinderbescherming een uitgebreid rapport uitgebracht waarin geconcludeerd was dat er sprake was van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat het belang van kind zou worden geschaad als de derdelander ouder zou vertrekken. Verder was er in die zaak sprake van nieuwe relevante omstandigheden die in bezwaar aangevoerd waren. Gelet daarop was de rechtbank van oordeel dat verweerder niet had mogen afzien van horen. Dat uit deze uitspraken blijkt dat verweerder gehouden is om zelf nader onderzoek te verrichten volgt de rechtbank niet. Het is aan eiser zelf om gegevens te overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU ontleent. De beroepsgrond faalt.
13. De rechtbank overweegt dat eiser ter zitting nog heeft verwezen naar een drietal uitspraken, maar dat eiser deze uitspraken niet ter zitting heeft overgelegd en dat hij van twee van deze uitspraken evenmin heeft kunnen noemen onder welk nummer deze uitspraken gepubliceerd zijn. Verweerder heeft ter zitting gezegd niet te kunnen reageren op deze uitspraken. De rechtbank zal deze verwijzing daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat niet valt in te zien waarom eiser deze uitspraken niet eerder kon aanhalen, dan wel waarom eiser deze ter zitting niet heeft overgelegd. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding het verzoek van eiser om het onderzoek te heropenen en hem in de gelegenheid te stellen de uitspraken te overleggen te honoreren.
14. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om te toetsen of de uitzetting van eiser in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van de ABRvS van 21 februari 2019.
15. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS strekt de onderhavige aanvraag niet verder dan dat verweerder beoordeelt of eiser in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder gehouden is om ambtshalve tevens een beoordeling te maken op artikel 8 van het EVRM. De verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 21 februari 2019 baat eiser niet. In die zaak was een vergelijkbare aanvraag ingediend als eiser heeft gedaan. Aan de orde was de vraag of verweerder bevoegd was om tevens ambtshalve een beoordeling van artikel 8 van het EVRM te maken. De ABRvS heeft geoordeeld dat de verweerder op grond van artikel 3.6b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) die bevoegdheid wel heeft. Daarmee is echter niet gezegd dat deze bepaling verweerder ook verplicht om de toets aan artikel 8 van het EVRM te verrichten. Artikel 3.6b van het Vb betreft immers uitdrukkelijk een zogenoemde “kan”-bepaling. Het staat verweerder dus vrij om bij de aanvraag van eiser een ambtshalve beoordeling van artikel 8 van het EVRM achterwege te laten en van eiser te verlangen dat hij hiertoe een aparte aanvraag indient. De beroepsgrond van eiser faalt.
16. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
17. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.