ECLI:NL:RVS:2018:3309

Raad van State

Datum uitspraak
5 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
201803529/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en weigering van verblijfsvergunningen regulier voor vreemdelingen op basis van mensenhandel

In deze zaak gaat het om de intrekking van vier verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd die aan vreemdelingen waren verleend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 7 februari 2017 besloten deze vergunningen in te trekken en de geldigheidsduur niet te verlengen. De vreemdelingen, die zich op tijdelijke humanitaire gronden in Nederland bevonden, hebben hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank Den Haag heeft op 29 maart 2018 de beroepen van de vreemdelingen gegrond verklaard en de besluiten van de staatssecretaris vernietigd, met uitzondering van de afwijzing van de aanvragen om wijziging van de beperking van twee verblijfsvergunningen. Zowel de staatssecretaris als de vreemdelingen hebben hoger beroep ingesteld.

In het hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door nieuwe beroepsgronden van de vreemdelingen toe te laten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunningen niet onterecht was, omdat het Openbaar Ministerie het strafrechtelijk onderzoek had beëindigd. De vreemdelingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de intrekking van hun vergunningen in strijd was met het Unierecht of andere relevante wetgeving.

De Afdeling heeft het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard en het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de besluiten van de staatssecretaris zijn in stand gehouden. Het besluit van 8 augustus 2018, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak was genomen, is eveneens vernietigd. De proceskostenveroordeling is afgewezen.

Uitspraak

201803529/1/V1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [vreemdeling 1] (hierna: de vreemdeling) en [vreemdeling 2], mede voor hun twee minderjarige kinderen, (hierna samen: de vreemdelingen)
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 maart 2018 in zaken nrs. 17/11000 en 17/11004 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 7 februari 2017 heeft de staatssecretaris de vier aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd ingetrokken, geweigerd de geldigheidsduur daarvan te verlengen en hun aanvragen om wijziging van de beperking van twee van deze verblijfsvergunningen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 26 april 2017 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, behoudens voor zover zij de afwijzing van de aanvragen om wijziging van de beperking van twee verblijfsvergunningen betreffen, en bepaald dat de staatssecretaris met inachtneming van de uitspraak nieuwe besluiten neemt.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdelingen, laatstgenoemden vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, advocaat te Amersfoort, hoger beroepen ingesteld.
De vreemdelingen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdelingen hadden een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "tijdelijke humanitaire gronden", in verband met hun aangifte van mensenhandel die zij samen met een andere familie op 12 november 2013 hebben gedaan. Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) heeft bij sepotbeslissing van 20 september 2016 (hierna: de sepotbeslissing) het onderzoek voortijdig beëindigd, omdat het geen verblijfplaats van verdachten kon achterhalen. Tegen deze beslissing hebben de vreemdelingen beklag gedaan als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Bij tussenbeschikking van 27 juli 2017 (hierna: de tussenbeschikking) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het OM verzocht nader onderzoek naar de verblijfplaats van verdachten te verrichten, omdat de gemachtigde van de vreemdelingen had vernomen dat een verdachte in Nederland asiel heeft aangevraagd. Het gerechtshof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
Hoger beroep van de vreemdelingen
2.    Wat de vreemdelingen in het hogerberoepschrift aanvoeren en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
Hoger beroep van de staatssecretaris
Goede procesorde en omvang van het geding
3.    In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde acht heeft geslagen op de eerst vier dagen voor de zitting bij de rechtbank ingediende beroepsgronden tegen de intrekking van de verblijfsvergunningen. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdelingen in de gronden van bezwaar niet hebben gesteld dat ondanks de sepotbeslissing de verblijfsvergunningen niet mochten worden ingetrokken, maar slechts hebben aangedrongen op uitstel van vertrek in afwachting van de einduitspraak in de beklagprocedure. Door de in beroep overgelegde tussenbeschikking als een nadere onderbouwing van een eerder door de vreemdelingen ingenomen standpunt te kwalificeren is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden, aldus de staatssecretaris.
3.1.    De klacht over voormelde kwalificatie is terecht voorgedragen, maar dit betekent niet dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden. De vreemdelingen hebben na de beroepstermijn nieuwe beroepsgronden ingediend, waardoor de intrekking van de verblijfsvergunningen en de weigering tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan alsnog bij het beroep aan de orde konden komen, mits de goede procesorde zich daartegen niet verzette. Dit onderdeel van de grief faalt.
3.2.    Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich verzet tegen het in de procedure betrekken van na de beroepstermijn ingediende beroepsgronden, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom een beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
3.3.    Weliswaar wijst de staatssecretaris er terecht op dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de tussenbeschikking en de daarmee verband houdende nieuwe beroepsgronden niet eerder hebben kunnen inbrengen, maar die zijn niet van zodanige inhoud en omvang dat hij daarop niet adequaat heeft kunnen reageren. Verder blijkt uit de zittingsaantekeningen dat de staatssecretaris desgevraagd geen bezwaar heeft gemaakt tegen de eerst kort voor de zitting ingediende nieuwe beroepsgronden, maar daarop inhoudelijk heeft gereageerd door te verwijzen naar twee bij brief van 8 februari 2018 overgelegde uitspraken over de andere familie die een soortgelijke tussenbeschikking heeft overgelegd.
In een van die overgelegde uitspraken, te weten die van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 december 2017, heeft de rechtbank overwogen dat een soortgelijke tussenbeschikking niet maakt dat de door een sepotbeslissing beëindigde strafprocedure is heropend. Daargelaten dat de staatssecretaris aldus zelf vijf dagen voor de zitting bij de rechtbank nadere stukken heeft overgelegd, volgt uit die uitspraak dat hij al op de hoogte was van de tussenbeschikking en de daarop betrekking hebbende beroepsgronden. Reeds daarom heeft de rechtbank die niet ten onrechte bij haar oordeel betrokken.
De grief faalt.
Betekenis van nader onderzoek tijdens een beklagprocedure
4.    In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de intrekking van de verblijfsvergunningen en de weigering tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan met de enkele verwijzing naar de sepotbeslissing ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij niet heeft toegelicht waarom geen sprake is van strafrechtelijk opsporingsonderzoek terwijl het OM nader onderzoek moet verrichten.
4.1.     De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het OM het strafrechtelijk onderzoek met de sepotbeslissing heeft afgerond, zodat de vreemdelingen in beginsel niet langer voldeden aan de beperking waaronder hij hun verblijfsvergunningen heeft verleend. De staatssecretaris wijst ter onderbouwing terecht op het vervallen artikel 3.88 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), dat nader regelde dat een slachtoffer-aangever van mensenhandel na een sepotbeslissing niet werd tegengeworpen dat hij niet aan de beperking voldeed waaronder de vergunning was verleend, als hij tegen die beslissing beklag had gedaan en op dat beklag nog niet was beslist. Uit de nota van toelichting bij het Besluit van 20 juli 2012, houdende wijziging van het Vb 2000 en het Besluit modern migratiebeleid (Stb. 2012, 359), blijkt dat de wetgever ervoor heeft gekozen een eind te maken aan de regeling van artikel 3.88 van het Vb 2000 om misbruik van die regeling te voorkomen, zodat de staatssecretaris een aanvraag om verlenging van een verblijfsvergunning kan afwijzen en die vergunning kan intrekken. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van het vervallen van voormelde bepaling heeft de staatssecretaris niet ten onrechte na de sepotbeslissing volgens zijn beleid in paragraaf B8/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 gehandeld. De tussenbeschikking maakt dit niet anders, omdat ten tijde van de besluiten van 26 april 2017 de staatssecretaris met dit latere feit geen rekening kon houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Voor zover zij heeft overwogen dat het nadere onderzoek van het OM naar de verblijfplaats van verdachten niet anders dan als strafrechtelijk opsporingsonderzoek kan worden opgevat, zou dit alleen kunnen betekenen dat de vreemdelingen op dat moment weer aan de beperking voldoen waaronder de niet ten onrechte ingetrokken verblijfsvergunning aan hen was verleend. In dat geval staat het hun vrij een nieuwe verblijfsvergunning aan te vragen.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroepen
5.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het hoger beroep van de vreemdelingen kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 26 april 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep van de vreemdelingen
6.    De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de intrekking van de verblijfsvergunningen en de weigering tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan in strijd zijn met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en artikel 8 van het EVRM.
6.1.    Deze beroepsgronden slagen niet. De staatssecretaris heeft de belangen van de kinderen en de banden met de buurt in het kader van artikel 3 van het IVRK en artikel 8 van het EVRM bij zijn besluitvorming betrokken. De vreemdelingen hebben niet uitgelegd waarom de belangenafweging toch in hun voordeel zou hebben moeten uitvallen. Evenmin hebben zij uitgelegd waarom sprake is van strijd met het Unierecht. Weliswaar hebben de vreemdelingen in beroep een brief van 26 januari 2018 van een psycholoog over na de besluiten van 26 april 2017 bij de vreemdeling ontstane psychische klachten overgelegd, maar daarmee heeft de staatssecretaris in de besluitvorming geen rekening kunnen houden. Afgezien daarvan heeft de vreemdeling met de stelling dat hij anders is gaan denken over dingen die in Azerbeidzjan als normaal worden gezien en onder de onduidelijkheid over zijn verblijfsrecht in Nederland lijdt, niet aannemelijk gemaakt dat de intrekking van de verblijfsvergunningen en de weigering tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan onevenredig zijn in verhouding tot de met die besluiten te dienen doelen.
7.    De vreemdelingen hebben verder betoogd dat de staatssecretaris, gelet op artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348), ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen maximale vertrektermijn van dertig dagen heeft gegeven. De staatssecretaris heeft niet onderkend dat een langere vertrektermijn in het belang is van hun schoolgaande kind, aldus de vreemdelingen.
7.1.    Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn verplicht de staatssecretaris niet om nader te motiveren waarom hij de vertrektermijn niet op het maximum van dertig dagen heeft vastgesteld. Verder heeft de staatssecretaris terecht geen rekening gehouden met het schoolgaande kind. Daargelaten dat de vreemdelingen het verzoek om de vertrektermijn te verlengen niet in persoon hebben ingediend, is niet in geschil dat geldige documenten voor grensoverschrijding ontbreken en niet op korte termijn voorhanden zouden zijn, als vereist door artikel 62, derde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.3, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. De staatssecretaris heeft daarom, gelet op artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, de vertrektermijn terecht op achtentwintig dagen vastgesteld.
8.    De vreemdelingen hebben tot slot betoogd dat de staatssecretaris hen ten onrechte niet heeft gehoord, nu het om belastende besluiten gaat en het bezwaarschrift niet op voorhand buiten twijfel ongegrond was.
8.1.    Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van de besluiten van 7 februari 2017 en wat de vreemdelingen daartegen in bezwaar hebben aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. De vreemdelingen hebben in hun bezwaarschrift immers geen gronden aangevoerd tegen de standpunten van de staatssecretaris dat niet wordt voldaan aan de beperking waaronder hij de verblijfsvergunningen heeft verleend en dat zij het mensenhandelrelaas niet aannemelijk hebben gemaakt, en ook niet tegen het terugkeerbesluit.
Conclusie beroepen
9.    De beroepen zijn ongegrond.
10.    Het besluit van 8 augustus 2018 wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken.
Uit 9. volgt dat aan dit besluit, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 maart 2018 in zaken nrs. 17/11000 en 17/11004;
IV.    verklaart de in die zaak ingestelde beroepen ongegrond;
V.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 8 augustus 2018, V-nummers […], […], […] en […].
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Schuurman
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2018
282-862.