ECLI:NL:RBDHA:2020:13933

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
NL19.18273
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Afhankelijkheidsrelatie en gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 november 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Nigeriaanse nationaliteit bezittende man, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij heeft betoogd dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie met zijn minderjarige kinderen, die in Nederland verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in het verleden meerdere keren aan Frankrijk is overgedragen, maar dat hij ook weer in Nederland is aangetroffen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser over de afhankelijkheid van zijn kinderen en het belang van gezinshereniging beoordeeld. Eiser heeft onderbouwd dat hij de vader is van drie minderjarige kinderen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende heeft aangetoond dat er een afhankelijkheidsrelatie bestaat die de behandeling van zijn asielaanvraag in Nederland rechtvaardigt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de asielaanvraag van eiser niet in behandeling hoeft te worden genomen, en dat de belangen van de kinderen niet zodanig zijn dat dit tot een andere conclusie leidt. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.18273

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , alias [naam 1] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld).

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 21 augustus 2019, tezamen met het verzoek om voorlopige voorziening (zaaknummer NL19.18274), op zitting behandeld, waarna het onderzoek is gesloten.
Op 27 augustus 2019 heeft de rechtbank het onderzoek in de beroepszaak heropend en het beroep ter behandeling naar een meervoudige kamer verwezen.
Bij uitspraak van 28 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening van eiser toegewezen (NL19.18274). De voorzieningenrechter heeft verweerder verboden om verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat op het beroep is beslist.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. I. van Krimpen, waarnemend kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
Als tolk is verschenen [naam 2] . Tevens is verschenen [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser bezit de Nigeriaanse nationaliteit en stelt te zijn geboren op [geboortedatum eiser] .
Hij heeft op 9 oktober 2013 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 27 februari 2014 afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (oud), omdat Frankrijk heeft ingestemd met zijn overname. Dit besluit is in rechte komen vast te staan bij uitspraak van deze rechtbank van 10 april 2014. Bij uitspraak van 30 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, het verzoek om voorlopige voorziening tegen de overdracht van eiser aan Frankrijk afgewezen. Eiser is vervolgens op 2 juni 2014 overgedragen. Op 20 oktober 2014 is hij opnieuw in Nederland aangetroffen. Op 29 oktober 2014 heeft verweerder een nieuw claimverzoek aan de Franse autoriteiten gestuurd. Frankrijk heeft dit verzoek op 7 november 2014 aanvaard op grond van artikel 18, lid 1, onder a, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Eiser is vervolgens op 21 november 2014 voor de tweede keer overgedragen aan Frankrijk. Op 4 december 2014 is hij wederom in Nederland aangetroffen. Daarop heeft verweerder opnieuw, op 8 december 2014, een claimverzoek aan de Franse autoriteiten verstuurd. Dit verzoek werd op 17 december 2014 aanvaard op grond van artikel 18, lid 1, onder a, Dublinverordening. Eiser is vervolgens op 5 januari 2015 voor de derde keer overgedragen aan Frankrijk. Op 8 februari 2019 heeft eiser opnieuw een verzoek om internationale bescherming in Nederland ingediend. Verweerder heeft op 2 april 2019 opnieuw een claimverzoek aan Frankrijk verzonden, welk verzoek op 16 april 2019 werd aanvaard op grond van artikel 18, lid 1 onder b van de Dublinverordening. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van 8 februari 2019 niet in behandeling genomen.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 2 april 2019 bij Frankrijk een verzoek om overname van eiser gedaan. Dit verzoek werd op 16 april 2019 aanvaard op grond van artikel 18, lid 1, onder b, van de Dublinverordening.
3. De rechtbank stelt vast dat de gemeente Amsterdam op 31 juli 2020 de persoonsgegevens van eiser heeft gewijzigd naar [naam 1] , geboren op
[geboortedatum eiser] en van Nigeriaanse nationaliteit. De identiteitsgegevens van eiser zijn inmiddels ook aangepast in de systemen van verweerder. Nu, zoals eiser ter zitting heeft bevestigd, niet is gebleken dat ten aanzien van de identiteit van eiser een gebrek kleeft aan het bestreden besluit zal de rechtbank hetgeen eiser omtrent zijn identiteit naar voren heeft gebracht onbesproken laten.
4. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening niet op hem van toepassing is. Gelet op het arrest
K. t. Bundesasylamtvan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van
6 november 2012 (C-245/11, ECLI:EU:C:2012:685), ziet de Dublinverordening ook op het samen kunnen blijven van afhankelijke gezinsleden. Verweerder heeft hieraan geen gevolg gegeven voor de drie minderjarige kinderen van eiser, te weten [naam kind 1] ( [naam kind 1] ), geboren op [geboortedatum kind 1] 2014 , [naam kind 2] ( [naam kind 2] ), geboren op [geboortedatum kind 2] 2017 en [naam kind 3] ( [naam kind 3] ), geboren op [geboortedatum kind 3] 2019. Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat de afhankelijkheid tussen eiser en zijn minderjarige kinderen niet is aangetoond.
Ter toelichting van zijn standpunt voert eiser verder het volgende aan. [naam kind 1 en 2] zijn onder toezicht gesteld van Stichting Nidos (Nidos) na hun uithuisplaatsing vanwege jarenlange verwaarlozing en isolatie door [naam 4] . Er heeft een DNA-onderzoek plaatsgevonden, waarbij is vastgesteld dat eiser de vader van de twee kinderen is. Inmiddels heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij beschikking van 1 november 2019 aan eiser toestemming verleend, ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de moeder, tot het erkennen van zijn kinderen [naam kind 1] en [naam kind 2] . Eiser probeert door middel van een gerechtelijke procedure een omgangsregeling met zijn kinderen te realiseren. Op 5 november 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant aan de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) verzocht om een onderzoek in te stellen naar het door eiser verzochte gezamenlijk gezag en een omgangsregeling tussen eiser en zijn kinderen. De RvdK heeft een wijziging van het gezag niet in het belang van [naam kind 1] en [naam kind 2] geacht. Hierbij heeft de RvdK betrokken dat eiser nog geen verblijfsrecht heeft in Nederland. Eiser is sinds de ondertoezichtstelling altijd in contact geweest met de gezinsvoogden over het welzijn van zijn kinderen. Ook heeft hij altijd geprobeerd om zijn kinderen persoonlijk te kunnen zien.
Eiser heeft verder een afschrift overgelegd van zijn e-mailcontact met Nidos in de periode mei 2018 – januari 2019 over het welzijn van zijn kinderen. Nidos heeft afgesproken met eiser om de bezoekregeling volgens een schema in te gaan zetten na de zomervakantie van 2019. Uit de brief van [naam 5] , jeugdbeschermer van Nidos, van 12 augustus 2019 blijkt dat de bezoeken steeds positief verlopen. Het is heel goed voor de kinderen om hun vader te blijven zien. De RvdK heeft de rechtbank geadviseerd om een verdeling van zorg- en opvoedtaken vast te stellen, waarbij [naam kind 1] en [naam kind 2] een omgangsregeling hebben met eiser van één keer in de zes weken. Volgens de RvdK is het belangrijk dat de kinderen omgang hebben met beide ouders. Deze visie wordt gedeeld door [naam 5] . In haar overgelegde e-mail van 27 februari 2020 beschrijft [naam 5] de liefdevolle en betrokken competenties van eiser als vader. Nidos heeft dan ook een bezoekregeling tussen eiser en zijn kinderen opgezet.
In beroep heeft eiser ook een gedragswetenschappelijk onderzoek van Stichting Nidos van 27 augustus 2020 overgelegd. Hieruit blijkt dat eiser vanaf maart 2017 een periode geen rol heeft kunnen spelen in het leven van de kinderen. Eiser heeft zijn [naam kind 1 en 2] in 2019 vier keer gezien. De jeugdbeschermer geeft aan dat voor de uitbraak van het coronavirus de omgang één keer per maand was. Volgens de jeugdbescherming gooide het coronavirus roet in het eten waardoor dit niet uitvoerbaar was. De omgang met de vader is inmiddels weer opgezet. Eiser heeft daarnaast telefonisch contact met zijn kinderen. Verder ziet de onderzoekster “een relatie van afhankelijkheid van [naam kind 1 en 2] met hun vader en zijn zij voor een gezonde ontwikkeling aangewezen op een sterke relatie met hun vader, die een belangrijke plek in hun leven vervult.” De onderzoekster acht het daarom van belang om op termijn te werken “naar meer omgang tussen vader en kinderen. In zoverre dat ze op een gegeven moment ook voor de weekenden naar vader kunnen gaan.” Verweerder heeft eiser daarom ten onrechte tegengeworpen dat [naam 4] geen instemmingsverklaring heeft afgegeven.
De gestelde familieband met zijn dochter [naam kind 3] is nader onderbouwd door de geboorteakte, de inschrijving in de BRP, de aanvraag om een verblijfsvergunning met doel familie en gezin en de foto’s van de vroegtijdige geboorte van zijn dochter. Eiser heeft zijn dochter op 19 december 2019 erkend bij de Burgerlijke Stand. Zeer jonge kinderen zijn per definitie afhankelijk van de zorg van hun ouders. Er is geen reden waarom eiser daarop een uitzondering zou vormen. Artikel 16 van de Dublinverordening spreekt specifiek van “een pasgeboren kind”. In de overgelegde brief, ingekomen op 13 augustus 2019, van [naam 3] , de vriendin van eiser, heeft [naam 3] benadrukt dat eiser de vader is van [naam kind 3] . In de brief is verder nader uiteengezet op welke manier eiser [naam 3] sinds de vroegtijdige geboorte van hun dochter heeft ondersteund. [naam 3] heeft dit ter zitting bevestigd. Verweerder werpt eiser ten onrechte tegen dat de familiesituatie tussen eiser en zijn minderjarige kinderen nog niet bestond in het land van herkomst. Deze omstandigheid kan gelet op paragraaf 46 van het arrest
K. t. Bundesasylamten considerans 16 van de preambule van de Dublinverordening niet worden aangemerkt als een uitzonderlijke situatie, waardoor kan worden afgezien van de verplichting om de afhankelijke minderjarige kinderen samen te brengen met hun vader. Dit zou in strijd zijn met het beginsel van de eenheid van het gezin en het belang van het kind, zoals gewaarborgd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 24, tweede lid, van het Handvest, aldus eiser.
Dit betoog slaagt niet.
Beoordeling door de rechtbank
4.1.
De rechtbank zal hierna eerst de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en [naam kind 1] en [naam kind 2] beoordelen. Daarna zal de rechtbank de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en [naam kind 3] beoordelen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de biologische vader van [naam kind 1] en [naam kind 2] is. Eiser heeft zijn kinderen erkend op 23 juni 2020, respectievelijk 24 juli 2020. Ook is niet in geschil dat deze kinderen wettig in Nederland verblijven op basis van een reguliere verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk, op grond van paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), geldig van 29 januari 2019 tot 29 januari 2024. Verweerder betwist echter dat zij afhankelijk zijn van de hulp van eiser, dat eiser voldoet aan de voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, dat eiser in staat is voor de afhankelijke personen te zorgen en dat de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen. Volgens verweerder is artikel 16 van de Dublinverordening daarom niet op eiser van toepassing.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat [naam kind 1] en [naam kind 2] afhankelijk zijn van zijn hulp. Het is niet gebleken dat eiser daadwerkelijk en concrete zorg- of opvoedingstaken voor hen heeft. Ook is niet gebleken dat de gezinsvoogden van [naam kind 1] en [naam kind 2] niet zonder hulp van vader voor hen kunnen zorgen. Het rapport van de RvdK van 27 januari 2020 leidt niet tot een ander oordeel. Volgens de RvdK is eiser sinds hun geboorte betrokken bij het leven van zijn kinderen en heeft hij hen sinds begin 2019 vier keer gezien. Voor de uitbraak van het coronavirus was er sprake van (begeleide) omgang tussen eiser en zijn kinderen van één keer per maand tussen 14:00 en 18:00 uur. Door het coronavirus is deze omgang gestaakt. Inmiddels is de omgang weer opgestart. Van plaatsing bij eiser is geen sprake, aldus de RvdK. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van intensief contact tussen eiser en zijn kinderen. Dat eiser in contact is geweest met de gezinsvoogden en met Nidos per e-mail over (het welzijn van) zijn kinderen heeft gecorrespondeerd, is hiervoor onvoldoende. Ook uit de e-mail van [naam 5] van 27 februari 2020 blijkt niet dat de kinderen van eiser afhankelijk zijn. Dat de RvdK in zijn rapport heeft opgemerkt dat hij het belangrijk vindt dat [naam kind 1] en [naam kind 2] omgang hebben en houden met beide ouders, leidt niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor het standpunt van de onderzoekster van Stichting Nidos dat het op termijn wenselijk is dat gewerkt wordt naar meer omgang met de kinderen en ontwikkeling in het contact tussen eiser en zijn kinderen, gelet op het belang van het opgroeien met of bij je ouders en het belang van identiteitsontwikkeling en dat zij op basis hiervan een relatie van afhankelijkheid ziet.
4.4.
Verweerder heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat hij tijdens zijn asielprocedure in Frankrijk niet af en toe zijn kinderen zou mogen bezoeken wanneer het belang daarvan blijkt uit een door de Nederlandse rechter vastgestelde omgangsregeling en dat de kinderen, en [naam 3] , eiser niet af en toe zouden kunnen bezoeken. Ook met het door eiser ter zitting genoemde Aida-rapport Update 2020 (p.22) heeft hij dit niet voldoende onderbouwd. Verder heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien waarom moderne communicatiemiddelen zoals Skype, telefoon en WhatsApp niet aan het contact tussen eiser en zijn kinderen zouden kunnen bijdragen. Verder weegt in het nadeel van eiser dat de RvdK een wijziging van het huidige gezag, ook afgezien van de vreemdelingenrechtelijke status van eiser, niet in het belang van de kinderen acht. Reeds hierom heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 16 van de Dublinverordening niet van toepassing is op eiser voor zover het om zijn minderjarige kinderen [naam kind 1] en [naam kind 2] gaat.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam kind 3] wettig in Nederland verblijft op basis van een reguliere verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk op grond van paragraaf B9/12 van de Vc, geldig van 5 februari 2019 tot 5 februari 2024. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet op objectieve wijze heeft aangetoond dat hij de biologische vader van [naam kind 3] is. Op de geboorteakte en de inschrijving in de BRP komt de naam van eiser niet voor. De aanvraag om een verblijfsvergunning met doel familie en gezin en de foto’s tonen evenmin aan dat eiser de biologische vader van [naam kind 3] is. Dat een akte van erkenning is opgemaakt waarin eiser als de vader van [naam kind 3] is aangemerkt, bewijst ook niet dat eiser de biologische vader is.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ook terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat tussen eiser en [naam kind 3] sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. Uit de brief van [naam 3] van 13 augustus 2019 en uit haar verklaring ter zitting blijkt dit evenmin. Dat [naam 3] rugklachten heeft en dat eiser haar helpt met boodschappen maakt niet dat aannemelijk is dat zij zonder de hulp van eiser niet voor [naam kind 3] kan zorgen. Reeds hierom heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 16 van de Dublinverordening niet van toepassing is op eiser. Eisers subsidiaire betoog dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen
pre-flighten
post-flightontstane familiebanden behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
5. Eisers betoog dat verweerder de rechten en belangen van de kinderen onvoldoende in zijn beoordeling heeft betrokken, slaagt niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 6.1 van deze uitspraak.
6. Volgens eiser stelt verweerder ten onrechte dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven om het asielverzoek in behandeling te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder miskent dat de overdracht van eiser aan Frankrijk getuigt van een onevenredige hardheid in de zin van paragraaf C2/5 van de Vc. Het is in het belang van zijn drie minderjarige kinderen dat zijn asielaanvraag in Nederland wordt behandeld, zoals hiervoor onderbouwd. Verweerder heeft geen rekening gehouden met het recht op familieleven van eiser met zijn minderjarige kinderen. Dit is in strijd met artikel 7 van het Handvest en met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft gedurende de Dublinprocedure geen contact opgenomen met Nidos of de RvdK om de belangen van de kinderen vast te stellen.
Het EHRM heeft in het arrest
Ciliz t. Nederlandvan 11 juli 2000 (ECLI:CE:ECHR:2000:0711JUD002919295) overwogen dat er een coördinatieverplichting bestaat voor de autoriteiten van een lidstaat gedurende een familie- en vreemdelingrechtelijke procedure. In die zaak oordeelde het EHRM dat artikel 8 van het EVRM was geschonden, omdat aan de vreemdeling de mogelijkheid was onthouden om een zinvolle bijdrage te geven aan de procedure over de omgangsregeling. Deze coördinatieverplichting is door deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, benadrukt bij uitspraak van 9 mei 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:6096).
Dat verweerder gedurende de Dublinprocedure geen contact heeft opgenomen met de RvdK heeft een direct negatief gevolg gehad voor de familierechtelijke procedure van eiser. De RvdK acht een wijziging van het gezag namelijk niet in het belang van [naam kind 1] en [naam kind 2] , omdat eiser nog geen verblijfsrecht heeft in Nederland. Verweerder heeft bovendien miskend dat er objectieve belemmeringen zijn voor [naam kind 1] en [naam kind 2] Junior om naar Frankrijk te reizen. Zij verblijven tot op heden in een voorziening van pleegzorg. Er zijn ook objectieve belemmeringen voor eiser om zijn kinderen vanuit Frankrijk te bezoeken. Het is eiser namelijk niet toegestaan om gedurende zijn asielprocedure in Frankrijk naar Nederland af te reizen. Dit is in strijd met het advies van de RvdK over een omgangsregeling met eiser. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst eiser naar het artikel ‘
The Protection of Familly Unity in Dublin Procedures: Towards a Protection Oriented Implementation Practice’.
Volgens eiser werpt verweerder hem ook ten onrechte tegen dat [naam 4] geen instemmingsverklaring heeft afgegeven. Voor de toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening is deze verklaring niet nodig. Ook werpt verweerder hem ten onrechte tegen dat hij de familieband met zijn dochter [naam kind 3] niet nader heeft onderbouwd en dat hij en [naam 3] elkaar pas op het grondgebied van Nederland hebben leren kennen. Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening staat hieraan niet in de weg. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit geen rekening gehouden met het hogere belang van de kinderen. Dit is in strijd met artikel 6 van de Dublinverordening, de artikelen 7 en 24, tweede lid, van het Handvest, artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag, artikel 8 van het EVRM en de Werkinstructie 2019/8. Eiser wijst ook op de Afdeling van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1281. Volgens de Commissie Strategisch Procederen van Vluchtelingenwerk Nederland is verweerder verplicht om te beoordelen wat in een specifiek geval in het belang van een kind is. Deze beoordeling dient te worden verricht door deskundigen, zoals Nidos of de RvdK. Het Hof heeft in het arrest
Chavez-Vilchezvan
10 mei 2017 (C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354) benadrukt dat in het hogere belang van het kind, alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden. Ter verdere ondersteuning van zijn standpunt verwijst eiser naar het arrest
El Ghatet t. Zwitserlandvan het EHRM van 8 november 2016 (ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110), de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 25 juli 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:7606), de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 18 februari 2020 (NL20.1393) en naar het artikel ‘
The Protection of Familly Unity in Dublin Procedures: Towards a Protection Oriented Implementation Practice’. Het Court of Appeal van Ierland heeft op 26 juni 2019 (zaaknummer 2017/591) geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest moeten worden meegenomen in de beoordeling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de asielaanvraag. Dit kan ook worden afgeleid uit artikel 51, eerste lid, van het Handvest en de rechtspraak van het Hof. Als artikel 17 van de Dublinverordening volgens de rechtbank niet leidt tot het afzien van overdracht van eiser aan Frankrijk, dan dient zij hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof. Uit een rapport van ECRE/ELENA van 2018 blijkt dat andere lidstaten van de EU artikel 17 van de Dublinverordening in overeenstemming met het belang van het kind en het recht op familieleven uitleggen en toepassen. Er is dus divergentie tussen de jurisprudentie van de lidstaten van de EU over de uitleg van artikel 17 van de Dublinverordening, gelezen in verbinding met het belang van het kind in artikel 24, tweede lid, van het Handvest en het recht op familieleven in artikel 7 van het Handvest. In het eerdergenoemde arrest
K. t. Bundesasylamtwas verzocht om een beslissing over een soortgelijke vraag, maar kwam het Hof niet toe aan een beantwoording, aldus eiser. Eiser wijst tevens op een Kinderrechtenrapportage van 12 maart 2020 van Defence for Children.
Dit betoog slaagt niet.
Beoordeling door de rechtbank
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Verweerder heeft dat voldoende gemotiveerd. Daartoe wordt verwezen naar vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2385). De uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, waar deze bepalend zijn voor het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat, hebben hun weerslag gevonden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16. De Dublinverordening beoogt daarnaast wel waarborgen te bieden voor gezinsleden, maar noopt verweerder niet zonder meer in gezinsverbanden, die de Dublinverordening in voormelde artikelen niet beoogt te beschermen, aanleiding te zien de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken. Uit wat onder 4.3 en 4.6 van deze uitspraak is overwogen blijkt niet dat de belangen van de genoemde minderjarige kinderen ertoe nopen dat verweerder de asielaanvraag van eiser aan zich trekt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het op de weg van eiser ligt om te onderbouwen dat er feiten en omstandigheden zijn die zich verzetten tegen een overdracht aan Frankrijk. Uit wat onder 4.4 is overwogen blijkt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voor hem, dan wel voor zijn minderjarige kinderen, objectieve belemmeringen zijn om elkaar te bezoeken en contact te onderhouden. Bij zijn standpunt heeft verweerder de opvattingen van Nidos en de RvdK betrokken. De door eiser genoemde literatuur, het arrest
Ciliz t. Nederlanden de uitspraak van deze rechtbank van 9 mei 2017 leiden niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij tijdens zijn asielprocedure in Frankrijk geen zinvolle bijdrage aan zijn procedure over een omgangsregeling zou kunnen leveren. Ook heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat een tijdelijk verblijf in Frankrijk in afwachting van de behandeling van zijn asielaanvraag de familierechtelijke procedure in Nederland zal schaden of dat dit verblijf in Frankrijk het hogere belang van de minderjarige kinderen evident zou schaden.
6.2.
Verweerder heeft het ontbreken van een instemmingsverklaring van [naam 4] bij het bestreden besluit kunnen betrekken, aangezien zij de moeder is van twee van zijn kinderen. Artikel 17 van de Dublinverordening bevat een discretionaire bevoegdheid voor verweerder, zodat hij het ontbreken van de instemmingsverklaring kan betrekken. Hierbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat eiser eerst in beroep stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat [naam kind 1 en 2] onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst. Deze beslisruimte voor verweerder geldt ook voor de omstandigheid dat eiser en [naam 3] , die de moeder van [naam kind 3] is, elkaar eerst in Nederland hebben ontmoet en de gestelde familieband met [naam kind 3] , die de rechtbank onder 4.5 heeft beoordeeld. Eiser heeft ook pas in beroep onderbouwd hoe de omgang tussen hem en de minderjarige kinderen wordt ingevuld. Bij het verweerschrift en het aanvullend verweerschrift heeft verweerder alsnog een afdoende belangenafweging verricht.
6.3.
Eisers beroep op Werkinstructie 2019/8 ‘Het belang van het kind in de Dublin-procedure’ kan hem evenmin baten nu deze betrekking heeft op minderjarige niet-begeleide asielzoekers. Hetzelfde geldt voor de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1281, waarin het ging om de uitleg van de artikelen 6, derde lid en artikel 8, eerste lid van de Dublinverordening. Gelet op al het voorgaande is niet gebleken dat verweerder het hogere belang van de minderjarige kinderen onvoldoende heeft meegewogen. Verder is gesteld noch gebleken dat de minderjarige kinderen door het bestreden besluit gedwongen zijn de EU of Nederland te verlaten. De door eiser genoemde wetgeving, rechtspraak, werkinstructie en literatuur leiden daarom niet tot een ander oordeel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit een ongerechtvaardigde inbreuk maakt op zijn recht op familieleven. Voor zover eiser verblijf in Nederland beoogt op grond van artikel 8 van het EVRM, ligt het op zijn weg een reguliere verblijfsvergunning aan te vragen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. A.P. Hameete, voorzitter, en mr. M. van Veelen en mr. W.P.M. Jurgens, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.