ECLI:NL:RBDHA:2019:7606

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
NL19.13266
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over overdracht van asielzoekers aan Frankrijk met betrekking tot individuele opvanggaranties

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 25 juli 2019, wordt de zaak behandeld van een eiseres die samen met haar minderjarige dochter asiel heeft aangevraagd. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de eiseres en haar dochter niet mag overdragen aan Frankrijk zonder individuele garanties voor opvang. Dit besluit is genomen naar aanleiding van een eerdere overdracht waarbij de rechten van de eiseres zijn geschonden, specifiek artikel 4 van het Handvest van de Europese Unie. De rechtbank benadrukt dat de belangen van het kind, in dit geval de dochter van de eiseres, in de belangenafweging moeten worden meegenomen. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden waaronder de eiseres en haar dochter in Frankrijk zijn behandeld, en dat er onvoldoende garanties zijn dat zij bij een nieuwe overdracht niet opnieuw in een onmenselijke situatie terechtkomen. De rechtbank geeft de staatssecretaris de gelegenheid om het gebrek in de besluitvorming te herstellen door de nodige garanties te verkrijgen en de belangen van het kind kenbaar te betrekken in de afweging. De uitspraak is openbaar gedaan en de rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.13266

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , v-nummer [nummer] , eiseres,

mede namens haar minderjarige dochter
[dochter]
(gemachtigde: mr. H.M. Schurink-Smit),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J.M. Rog).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.13267, plaatsgevonden op 8 juli 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. H.E. Helmink, als waarnemer van haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank stelt vast dat mr. Helmink na de zitting nog stukken aan het dossier heeft toegevoegd. Met deze stukken wordt geen rekening gehouden bij de beoordeling, omdat het onderzoek ter zitting is gesloten.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Eiseres heeft eerder een asielaanvraag ingediend die door verweerder niet in behandeling is genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. Dit besluit staat vast sinds de uitspraak van 26 oktober 2017 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [1]
Op [geboortedatum] 2018 is in Nederland de dochter van eiseres geboren, [dochter] . De vader van [dochter] , [vader] , verblijft in Nederland op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hij heeft voor eiseres en hun dochter een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM aangevraagd, maar deze is afgewezen. Dit besluit is op 6 juni 2019 vernietigd door deze rechtbank en zittingsplaats en verweerder is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiseres voert in de eerste plaats aan dat Frankrijk niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, omdat de vader van [dochter] in Nederland is toegelaten als persoon die internationale bescherming geniet. Verweerder had dit bovendien aan de Franse autoriteiten moeten melden, omdat deze het claimverzoek nu niet goed hebben kunnen beoordelen. Aangezien het claimakkoord niet geldig is, valt de grondslag voor het daarop gebaseerde overdrachtsbesluit weg, aldus eiseres.
3.1
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening bepaalt de
de situatie, op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Dit peilmoment verandert niet.
Eiseres heeft voor het eerst asiel aangevraagd op 3 mei 2017. Met de uitspraak van deze rechtbank van 18 augustus 2017 (NL17.5629) in de vorige asielprocedure is vast komen te staan dat Frankrijk op grond van artikel 12, tweede lid, Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielaanvraag. Deze verantwoordelijkheid wordt – gelet op wat er is bepaald in artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening – niet opnieuw vastgesteld als er (in een andere lidstaat) een (nieuw) asielverzoek wordt ingediend. Die verantwoordelijkheid is immers een gegeven. Het peilmoment van eiseres is 3 mei 2017, dus vóór de geboorte van [dochter] . Ook in de huidige procedure moet van de situatie op
3 mei 2017 en van de omstandigheid dat Frankrijk verantwoordelijk is voor haar asielaanvraag worden uitgegaan. Om die reden is de geboorte van [dochter] en haar gezinsleven met haar vader niet relevant voor de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiseres. Verweerder hoefde bij het claimverzoek dan ook niet te vermelden dat de vader van [dochter] in Nederland internationale bescherming geniet.
Voor zover eiseres heeft bedoeld een beroep op artikel 9 van de Dublinverordening te doen, stuit dit om dezelfde reden af. Verweerder heeft daarom het bestreden besluit mogen baseren op het claimakkoord. Deze beroepsgronden slagen niet.
4. Eiseres voert ook aan dat zij bij haar eerdere overdracht aan Frankrijk met haar dochter [dochter] in de winter op straat is beland. Zij overlegt e-mails waarin een medewerker van verweerder en van de KMar verontrust reageren op deze situatie. Aangezien dit een duidelijke schending van artikel 4 van het Handvest EU inhoudt, kan er niet van worden uitgegaan dat Frankrijk zijn verplichtingen nu wel nakomt. Eiseres overlegt ook een e-mailwisseling van haar gemachtigde met een medewerker van de Franse organisatie Forumrefugies. Tot slot stelt eiseres dat zij in Frankrijk heeft te vrezen voor haar leven, omdat de ouders van haar voormalige werkgever daar wonen. Als deze mensen er achter komen dat zij ook in Frankrijk verblijft, is de kans heel groot is dat zij door hen wordt vermoord. Verweerder kan daarom in het algemeen en specifiek voor haar niet volstaan met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, aldus eiseres.
4.1
In het algemeen mag verweerder ten opzichte van Frankrijk uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat eiseres haar stelling, dat in het algemeen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, onvoldoende heeft onderbouwd. De e-mail van de medewerker van Forumrefugies is onvoldoende voor die conclusie. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om nader in te gaan op de angst van eiseres om door de (ouders van) haar voormalige werkgever te worden bedreigd of zelfs vermoord. Verweerder wijst er namelijk terecht op deze dreiging niet is onderbouwd, dat eiseres daarvoor ook niet naar de Franse politie is geweest en dit wel van haar mag worden verwacht. Dan blijft dus alleen over de vraag of verweerder zich in het specifieke geval van eiseres en haar dochter mag beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4.3
Eiseres heeft bij haar gehoor en in de zienswijze, onderbouwd met
e-mailcorrespondentie tussen mr. Helmink en Forumrefugies, verklaard dat zij na haar aankomst op 7 december 2018 op het vliegveld van Lyon op het politiebureau heeft overnacht. In de ochtend van de volgende dag is zij door de Franse autoriteiten op straat gezet met [dochter] , die toen slechts acht maanden oud was. Haar was gezegd dat zij op
11 december 2018 een asielaanvraag kon indienen bij de
Prefecture. Nadat zij zich daar op die datum meldde, heeft zij weer opvang gekregen. In de tussenliggende periode heeft zij op straat geleefd. Eiseres was ziek – zij heeft lichamelijke en psychische problemen – en het was winters koud. Ter zitting is over dat laatste gezegd dat het vroor. Verweerder betwist deze gestelde omstandigheden niet.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat eiseres en [dochter] in de periode van 8 tot
11 december 2018, waarin zij in Frankrijk op straat hebben moeten leven, zijn blootgesteld aan een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest EU. De rechtbank komt tot deze conclusie vanwege de combinatie van factoren in dit specifieke geval. [dochter] was nog maar een paar maanden oud. Eiseres was ziek en moest in haar eentje voor [dochter] zorgen. Ondanks deze omstandigheden zijn [dochter] en eiseres na één nacht opvang op straat gezet, terwijl het vroor. Ook de dagen daarna was de temperatuur onder nul graden. De omstandigheid dat eiseres zelf niet heeft geklaagd bij de Franse autoriteiten, maakt dit niet anders. Weliswaar kan dit in het algemeen van haar worden verwacht, maar het zijn de Franse autoriteiten geweest die haar in eerste instantie in deze onmenselijke situatie hebben gebracht door haar na één nacht uit de opvang zetten. Niet is gebleken dat de autoriteiten hebben geprobeerd andere opvang voor haar te regelen. Bovendien is ter zitting gebleken dat mr. Helmink, vanuit Nederland, meermaals tevergeefs heeft geprobeerd om verschillende Franse instanties te bewegen om eiseres op te vangen. Ter zitting heeft verweerder uitdrukkelijk verklaard dat hij dit niet betwist.
4.5
De rechtbank overweegt dat een schending van artikel 4 van het Handvest EU niet (zonder meer) betekent dat eiseres daar bij overdracht aan Frankrijk opnieuw aan zal worden blootgesteld. Zoals hierboven onder 4.2 wordt geoordeeld, mag verweerder ten opzichte van Frankrijk immers in het algemeen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank benadrukt dan ook dat verweerder niet in alle gevallen garanties van Frankrijk nodig heeft om moeders met kleine kinderen of andere kwetsbare personen over te dragen. Vanwege wat eiseres heeft meegemaakt en het onbetwiste feit dat mr. Helmink tevergeefs vanuit Nederland heeft getracht om haar eerder dan op
11 december 2018 weer te laten opvangen, is hier echter sprake van bijzondere omstandigheden. Om zich te kunnen beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel had verweerder in dit geval – voordat een overdrachtsbesluit kon worden genomen – de garantie van de Franse autoriteiten moeten krijgen dat eiseres en [dochter] goed zullen worden opgevangen, om een herhaling van de onder 4.4. geschetste situatie te voorkomen. Het bestreden besluit is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet zorgvuldig voorbereid. De beroepsgrond slaagt.
5. Verder voert eiseres aan dat verweerder de belangen van haar dochtertje onvoldoende (kenbaar) meeweegt in het bestreden besluit. Het is evident dat het in [dochter] ’s belang is om met haar moeder in de buurt van haar vader te wonen. Omdat de vader van [dochter] een asielvergunning heeft, kan het gezinsleven niet in het land van herkomst worden uitgeoefend. Aangezien hij een zeer minimaal inkomen heeft, zal hij ook niet in staat zijn om regelmatig naar Frankrijk te reizen. Hetzelfde geldt andersom voor eiseres. Dit betekent dat vader en dochter elkaar in de praktijk zeer zelden zullen zien, aldus eiseres. Ter zitting is hier nog aan toegevoegd dat de vader van [dochter] een bijstandsuitkering krijgt waardoor hij maar een paar weken per jaar naar het buitenland mag gaan. Ook dit zal tot gevolg hebben dat hij [dochter] nog minder kan zien dan nu het geval is, aldus eiseres.
5.1
Voor zover eiseres een beroep doet op artikel 16 van de Dublinverordening, overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat er in het land van herkomst nog geen sprake was van familiebanden tussen [dochter] en haar vader, omdat zij pas in Nederland is geboren. Verder stelt verweerder terecht dat enkel de jeugdige leeftijd van [dochter] niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie in de zin van artikel 16 van de Dublinverordening. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft hoeven maken van zijn discretionaire bevoegdheid in artikel 17 van de Dublinverordening.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat eiseres een dochter heeft met haar ex-partner die rechtmatig in Nederland verblijft, geen bijzondere individuele omstandigheid is die maakt dat overdracht aan Frankrijk van een onevenredige hardheid getuigt. Er is niet gebleken dat de vader niet naar Frankrijk kan reizen. Verder hebben eiseres en de vader van [dochter] geen relatie. Verweerder heeft ter zitting, in reactie op de beroepsgrond van eiseres, gesteld dat het belang van [dochter] wel is betrokken bij de besluitvorming. Bovendien is het belang van het kind al verdisconteerd in de Dublinverordening, zodat er daarom in het besluit geen individuele aandacht hoeft te zijn voor de belangen van [dochter] , aldus verweerder.
5.3
De rechtbank overweegt dat verweerder in het kader van zijn discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening rekenschap moet geven van de belangen van het kind zoals (onder meer) omschreven in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening. De rechter kan alleen toetsen of verweerder dat heeft gedaan als die belangenafweging kenbaar is. Dit betekent dat verweerder, voor zover een beroep wordt gedaan op de belangen van een minderjarig kind (in het kader van op artikel 17 van de Dublinverordening), de belangen van het kind zelf uitdrukkelijk dient af te wegen en daar in de beschikking ook kenbaar op in moet gaan. Dit volgt ook uit paragraaf 1.1. van verweerders beleid in Werkinstructie 2019/8 (p.3).
5.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt dat, en in welke mate, hij het belang van het kind als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b heeft gewogen. Eiseres stelt dat het in het belang van een kind is om zich te ontwikkelen in het bijzijn van beide ouders. In reactie daarop heeft verweerder aangegeven dat dit belang niet zover strekt dat daaruit volgt dat het te allen tijde bij beide ouders moet kunnen blijven. Verweerder stelt zich terecht op dat standpunt. Wel is verweerder gehouden om – als dit belang ten aanzien van een specifiek kind naar voren wordt gebracht – te beoordelen of dit belang er is en, zo ja, om dat ook kenbaar in de belangenafweging te betrekken. In dit geval is dat niet (kenbaar) gebeurd. Verweerder stelt dat niet is gebleken dat de afstand tussen Nederland naar Frankrijk een onoverkomelijke drempel voor het contact is. Het is niet duidelijk in hoeverre verweerder hierbij en bij de belangenafweging heeft betrokken dat het contact om financiële redenen (nog) veel minder vaak dan nu zal kunnen plaatsvinden en wat dit betekent voor het welzijn en de sociale ontwikkeling van [dochter] . Dit zijn factoren die op grond van artikel 6, derde lid, onder b van de Dublinverordening moeten worden meegewogen. Bij dit alles betrekt de rechtbank dat in de onder 1 genoemde uitspraak van 6 juni 2019 van deze rechtbank en zittingsplaats is geoordeeld dat eiseres een begin van bewijs heeft geleverd dat de vader van [dochter] een band met zijn dochter wil opbouwen, dan wel versterken. De rechtbank kan, bij het ontbreken van een kenbare weging, niet nagaan in welke mate de belangen van [dochter] hebben meegespeeld in de besluitvorming van verweerder. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit voor zover het artikel 17 van de Dublinverordening betreft niet deugdelijk is gemotiveerd. Ook deze beroepsgrond slaagt.
6. Het bestreden besluit levert strijd op met artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek te herstellen. De rechtbank ziet aanleiding om dat in dit geval te doen. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder de garantie van de Franse autoriteiten verkrijgen dat eiseres en haar dochter nu wel goed zullen worden opgevangen. Daarnaast moet verweerder het belang van [dochter] kenbaar betrekken in zijn belangenafweging. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als verweerder meer tijd nodig heeft voor de herstelpoging, kan verweerder schriftelijk om een verlenging van deze termijn vragen.
7. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb de rechtbank binnen één week meedelen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen om binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep.
8. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die hierin zijn besproken, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • heropent het onderzoek;
  • draagt verweerder op om de rechtbank binnen één week mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om het gebrek te herstellen binnen vier weken na plaatsing van deze tussenuitspraak in het digitale dossier met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt verder iedere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.F. van den Brink, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 25 juli 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

BIJLAGE – wettelijk kader

Dublinverordening

Artikel 6, eerste lid
Bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, stellen de lidstaten het belang van het kind voorop.
Artikel 6, derde lid
Om vast te stellen wat het belang van het kind is, werken de lidstaten nauw samen en houden zij in het bijzonder rekening met de volgende factoren:
a. a) de mogelijkheden van gezinshereniging;
b) het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige;
c) veiligheid en beveiligingsoverwegingen, met name wanneer de minderjarige mogelijk het slachtoffer is van mensenhandel;
d) de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.
Artikel 7, tweede lid
Welke lidstaat met toepassing van de in dit hoofdstuk beschreven criteria de verantwoordelijke lidstaat is, wordt bepaald op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient.
Artikel 9
Wanneer een gezinslid van de verzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.
Artikel 16, eerste lid
Wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
Artikel 17, eerste lid
In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf C5/5 (voor zover van belang)
Verweerder maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht. Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.

Werkinstructie 2019/8

Paragraaf 1.1 (voor zover van belang)
Uit paragraaf C2/5 van de Vc 2000 en de Dublinverordening blijkt dat bij de verantwoordelijkheidsvaststelling verweerder rekening moet houden met het belang van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling. Uitgangspunt hierbij is dat het in het belang van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling is om herenigd te worden met zijn gezins- of familieleden.
Dit betekent dat de IND-medewerker voorafgaand aan de claimlegging het belang van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling, zoals de mogelijkheden van gezinshereniging, het welzijn en de sociale ontwikkeling van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling en beveiligingsoverwegingen mee moet wegen. Deze belangenafweging moet in geval van een voornemen duidelijk weergegeven worden.

Voetnoten

1.201706951/1/V3.