5.4De rechtbank stelt vast dat verweerder op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt dat, en in welke mate, hij het belang van het kind als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b heeft gewogen. Eiseres stelt dat het in het belang van een kind is om zich te ontwikkelen in het bijzijn van beide ouders. In reactie daarop heeft verweerder aangegeven dat dit belang niet zover strekt dat daaruit volgt dat het te allen tijde bij beide ouders moet kunnen blijven. Verweerder stelt zich terecht op dat standpunt. Wel is verweerder gehouden om – als dit belang ten aanzien van een specifiek kind naar voren wordt gebracht – te beoordelen of dit belang er is en, zo ja, om dat ook kenbaar in de belangenafweging te betrekken. In dit geval is dat niet (kenbaar) gebeurd. Verweerder stelt dat niet is gebleken dat de afstand tussen Nederland naar Frankrijk een onoverkomelijke drempel voor het contact is. Het is niet duidelijk in hoeverre verweerder hierbij en bij de belangenafweging heeft betrokken dat het contact om financiële redenen (nog) veel minder vaak dan nu zal kunnen plaatsvinden en wat dit betekent voor het welzijn en de sociale ontwikkeling van [dochter] . Dit zijn factoren die op grond van artikel 6, derde lid, onder b van de Dublinverordening moeten worden meegewogen. Bij dit alles betrekt de rechtbank dat in de onder 1 genoemde uitspraak van 6 juni 2019 van deze rechtbank en zittingsplaats is geoordeeld dat eiseres een begin van bewijs heeft geleverd dat de vader van [dochter] een band met zijn dochter wil opbouwen, dan wel versterken. De rechtbank kan, bij het ontbreken van een kenbare weging, niet nagaan in welke mate de belangen van [dochter] hebben meegespeeld in de besluitvorming van verweerder. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit voor zover het artikel 17 van de Dublinverordening betreft niet deugdelijk is gemotiveerd. Ook deze beroepsgrond slaagt.
6. Het bestreden besluit levert strijd op met artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek te herstellen. De rechtbank ziet aanleiding om dat in dit geval te doen. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder de garantie van de Franse autoriteiten verkrijgen dat eiseres en haar dochter nu wel goed zullen worden opgevangen. Daarnaast moet verweerder het belang van [dochter] kenbaar betrekken in zijn belangenafweging. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als verweerder meer tijd nodig heeft voor de herstelpoging, kan verweerder schriftelijk om een verlenging van deze termijn vragen.
7. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb de rechtbank binnen één week meedelen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen om binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep.
8. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die hierin zijn besproken, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.