ECLI:NL:RBDHA:2017:6096

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
7 juni 2017
Zaaknummer
AWB 16/27948 en 16/16532 (vovo)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier met humanitaire doeleinden en belangenafweging kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2017 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een man van Turkse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘8 EVRM/humanitair’. De rechtbank oordeelt dat de belangen van de kinderen van eiser, die onder toezicht van Bureau Jeugdzorg staan en in een pleeggezin wonen, onvoldoende zijn meegewogen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, die licht verstandelijk beperkt is, heeft twee minderjarige kinderen die hij slechts sporadisch kan zien. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris niet zorgvuldig heeft gehandeld door de belangen van de kinderen niet volledig in kaart te brengen en de hoorplicht te schenden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de kinderen en de betrokken instanties in acht moeten worden genomen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/27948 (beroep)
AWB 16/16532 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [persoonsnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 9 mei 2017 in de zaken tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1958, van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker,
hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Groenendijk).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 15 april 2016 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 voor bepaalde tijd met als doel ‘8 EVRM/humanitair’ afgewezen.
Eiser heeft op 25 juli 2016 tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 30 november 2016 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Op 30 november 2016 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig K. Manuelian, tolk in de Turkse taal. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiser is op onbekende datum naar Nederland gekomen. Hij is licht verstandelijk beperkt (IQ 55) en zijn vermogen om nieuwe problemen op te lossen ligt ook op dat niveau. Uit eisers relatie met [de vrouw] zijn twee kinderen geboren: [naam 1] (geboren op [geboortedatum 2] 2001) en [naam 2] (geboren op [geboortedatum 3] 2003). Beide kinderen zijn minderjarig en hebben de Bulgaarse nationaliteit. De kinderen staan al langere tijd onder toezicht van Bureau Jeugdzorg en wonen bij een pleeggezin. Eiser ziet zijn kinderen vier keer per jaar gedurende twee uren. Uit de informatie van [bedrijf 1] van 30 juni 2014 blijkt dat het voor [naam 2] van belang wordt geacht dat hij zijn vader met enige regelmaat kan ontmoeten, omdat hij anders emotioneel ontregeld raakt. [bedrijf 2] heeft in de brief van 14 augustus 2014 aangegeven dat het ook voor [naam 1] belangrijk is dat zij contact heeft met haar ouders en dat zij graag willen dat het contact met eiser wordt opgebouwd.
2. Bij besluit van 4 juli 2013 heeft verweerder eiser aangezegd dat hij de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten en is aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgereikt. Dit terugkeerbesluit en inreisverbod zijn in rechte komen vast te staan met de uitspraak van deze rechtbank van 6 mei 2014 (AWB 13/19989).
3. Bij besluit van 23 juni 2014 heeft verweerder het verzoek van eiser van 28 november 2013 om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 afgewezen. Tevens heeft verweerder eiser aangezegd dat hij het grondgebied van de EU, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland onmiddellijk dient te verlaten. Bij beslissing op bezwaar van 6 oktober 2014 heeft verweerder het tegen de afwijzing van het verzoek gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hangende de beroepsprocedure heeft verweerder bij beslissing op bezwaar van 3 april 2015 ook het tegen het terugkeerbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 september 2015 (AWB 14/24792 en AWB 14/15944) is het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk verklaard.
Standpunten van partijen
4. Verweerder heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat zolang er een inreisverbod geldt, eiser geen verblijfsvergunning kan krijgen. In het kader van de belangenafweging uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de eerste aanvraag om rechtmatig verblijf dateert van 10 december 1998 en daarom van die datum wordt uitgegaan in plaats van de stelling van eiser dat hij in 1987 naar Nederland is gekomen. In het voordeel van eiser heeft verweerder meegewogen dat eisers kinderen rechtmatig verblijf hebben op grond van hun recht als Unieburgers. Ook heeft verweerder in het voordeel van eiser meegewogen dat eiser een liefdevol contact met zijn kinderen heeft en zij Nederland niet kunnen verlaten omdat zij duurzaam bij een pleeggezin zijn geplaatst. In het nadeel van eiser weegt verweerder mee dat eiser nooit het gezag over de kinderen heeft gehad en pas op dit moment bezig is met de erkenning van de kinderen. Het is onduidelijk hoe Bureau Jeugdzorg hiermee zal omgaan. Het contact met de kinderen is zeer beperkt. Ook weegt verweerder in het nadeel van eiser mee dat hij het gezinsleven is aangegaan en heeft geïntensiveerd terwijl hij onrechtmatig in Nederland verbleef. Dat eiser een licht verstandelijke beperking heeft, betekent niet dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn gedragingen. Volgens verweerder valt niet in te zien dat eiser het beperkte gezinsleven dat hij met zijn kinderen uitoefent, niet vanuit Turkije zou kunnen vormgeven. Eiser kan via familiebezoeken en moderne communicatiemiddelen contact onderhouden met zijn kinderen. Ten aanzien van het privéleven van eiser stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser weliswaar sinds 1998 in Nederland verblijft, maar nooit in het bezit van een verblijfsvergunning is gesteld. Nederland heeft meerdere pogingen ondernomen om eiser Nederland uit te zetten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Deze pogingen zijn niet geslaagd omdat eiser niet beschikte over een geldig nationaal paspoort. Hoewel eiser lange tijd in Nederland heeft verbleven, is niet gebleken van banden die de gebruikelijke banden met Nederland overstijgen. Concluderend stelt verweerder zich op het standpunt dat de weigering om een verblijfsvergunning te verlenen geen ongerechtvaardigde inbreuk vormt op het privé- en familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Eiser wordt daarom niet vrijgesteld van het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Er zijn geen bijzondere omstandigheden waardoor verweerder volgens artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van zijn beleidsregels moet afwijken. Omdat eiser niet aan alle voorwaarden voldoet bestaat geen aanleiding het inreisverbod ambtshalve op te heffen, aldus verweerder.
5. Eiser voert aan dat hij in een ongunstigere positie is gebracht doordat verweerder het inreisverbod pas bij het bestreden besluit heeft tegengeworpen. Bovendien heeft verweerder hiermee in strijd met de hoorplicht gehandeld. Ten aanzien van de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM voert eiser aan dat onvoldoende gewicht aan zijn belangen is toegekend waardoor de afweging ten onrechte in zijn nadeel uitvalt. Uit de door verweerder toegezonden processtukken blijkt niet dat eisers eerste aanvraag om rechtmatig verblijf dateert van 10 december 1998. Deze tegenwerping is daarom in strijd met het zorgvuldigheids- en verdedigingsbeginsel en de hoorplicht. Daarnaast is eiser sinds 2014 (weer) in staat zijn gezinsleven vorm te geven en is hij bezig om zijn kinderen te erkennen. Verweerder gaat hierbij ten onrechte voorbij aan de verstandelijke beperkingen van eiser. Ook geeft verweerder een eigen interpretatie van de informatie van Bureau Jeugdzorg. Zelfs een tijdelijke terugkeer naar Turkije zou in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM, omdat dit hem belet de erkenningsprocedure te voeren. Met de stelling dat eiser via moderne communicatiemiddelen contact met zijn kinderen kan onderhouden, gaat verweerder voorbij aan de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat dit niet als afdoende kan worden aangemerkt. Ook heeft verweerder een inschatting gemaakt van hetgeen waartoe eiser in staat is met zijn verstandelijke beperking zonder dit te onderbouwen. Ten aanzien van zijn privéleven voert eiser aan dat onduidelijk is waarop verweerder het standpunt baseert dat eiser nog banden heeft met Turkije, omdat eiser hierover niet is gehoord en hierover ook niets heeft verklaard. Voorts voert eiser aan dat de beoordeling van verweerder binnen het kader van het eigen beleid en artikel 4:84 van de Awb in het licht van de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840) onjuist is. Tot slot heeft verweerder niet onderkend dat het Unierecht in deze zaak van toepassing is, terwijl dit wel is aangevoerd.
Oordeel rechtbank
Belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het verweerschrift het inreisverbod ambtshalve heeft opgeheven. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat eiser hierdoor gemakkelijker zijn gezinsleven kan uitoefenen omdat hij dan met een visum naar Nederland kan komen, terwijl dit niet mogelijk zou zijn geweest met een inreisverbod. De rechtbank maakt hieruit op dat verweerder zoekende was hoe eiser vanuit zijn land van herkomst, Turkije, invulling kan geven aan het ‘
family life’ met zijn kinderen als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. In dit kader overweegt de rechtbank als volgt.
6.1
In artikel 8, eerste lid, van het EVRM – voor zover van belang – is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Op grond van het tweede lid van dat artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
6.2
Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moeten in alle beslissingen over kinderen hun belangen centraal worden gesteld en moet aan die belangen aanzienlijk gewicht worden toegekend. In het arrest El Ghatet tegen Zwitserland (8 november 2016, nr. 56971/10) heeft het EHRM in rechtsoverweging 46 hierover het volgende overwogen:
“[…]in cases regarding family reunification the Court pays particular attention to the circumstances of the minor children concerned, especially their age, their situation in their country of origin and the extent to which they are dependent on their parents […]. While the best interests of the child cannot be a “trump card” which requires the admission of all children who would be better off living in a Contracting State […], the domestic courts must place the best interests of the child at the heart of their considerations and attach crucial weight to it […].”
Daarnaast volgt uit het arrest Ciliz tegen Nederland (11 juli 2000, nr. 29192/95) een coördinatieverplichting. In die zaak kwam het EHRM tot het oordeel dat artikel 8 van het EVRM was geschonden, omdat aan de desbetreffende vreemdeling de mogelijkheid was onthouden om een zinvolle bijdrage te geven aan de procedure over de omgangsregeling. Ciliz werd namelijk uitgezet naar Turkije terwijl bij het Gerechtshof in Amsterdam een procedure liep over omgang met de zoon.
6.3
Uit het voorgaande volgt dat het van groot belang is om de belangen van de kinderen van eiser volledig en gedegen te inventariseren. In dit geval is van belang dat eiser 58 jaar oud is, al geruime tijd in Nederland is en een verstandelijke beperking heeft. Eiser heeft twee minderjarige kinderen van 14 en 15 jaar oud. Ten aanzien van de kinderen is sprake van een lange geschiedenis van ondertoezichtstellingen en de kinderen wonen niet met eiser en hun moeder in gezinsverband, maar in een pleeggezin. Bureau Jeugdzorg is gezinsvoogd, de moeder van de kinderen is in beeld en heeft omgang met de kinderen. Eiser is verder ook bezig met een erkenningsprocedure. Al deze omstandigheden maken dat in dit geval sprake is van atypisch gezinsleven en een complexe situatie. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op het familieleven van eiser zonder eiser en de betrokken instanties te horen. Ook het standpunt in het verweerschrift en ter zitting, dat eiser – nu het inreisverbod is opgeheven – een aantal keer per jaar met een visum naar Nederland zal kunnen komen om zijn kinderen te bezoeken, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen innemen zonder eiser en de betrokken instanties te horen. Het is de vraag of eiser gelet op zijn verstandelijke beperking hiertoe überhaupt in staat is en het is ook zeer de vraag wat het voor de kinderen zal betekenen als de omgang in de toekomst vanuit Turkije geregeld zal moeten worden. Ook is de vraag of eiser vanuit Turkije op een zinvolle manier zal kunnen deelnemen aan de procedure met betrekking tot de erkenning van de kinderen.
Conclusie
6.4
De rechtbank is concluderend van oordeel dat de inventarisatie van de belangen van de kinderen niet toereikend is geweest. Verweerder had via een hoorzitting alle aspecten die in het kader van het familieleven spelen moeten inventariseren en daarbij de omgang met de kinderen en de erkenningsprocedure moeten betrekken. Ook had verweerder in zijn beoordeling moeten betrekken of het realistisch is dat eiser viermaal per jaar met een visum naar Nederland kan komen om zijn kinderen te bezoeken en wat de betekenis van deze omgang is voor de kinderen. Verweerder had bij het in kaart brengen van alle relevante aspecten de betrokken instanties moeten bevragen. Dit heeft verweerder nagelaten. Nu de belangen van de kinderen niet volledig en helder in kaart zijn gebracht, berust het bestreden besluit niet op een zorgvuldig onderzoek naar de feiten en is geen sprake van een deugdelijke motivering. Ook is de hoorplicht geschonden.
6.5
Het bestreden besluit is gelet op het voorgaande in strijd met de artikelen 3:2, 7:2, 7:3 en 7:12 van de Awb. Het beroep is daarom al gegrond, zodat de overige beroepsgronden geen bespreking meer behoeven. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Vanwege de door verweerder te houden hoorzitting, waarbij – al dan niet schriftelijk – ook de betrokken deskundige instanties moeten worden betrokken, ziet de rechtbank geen aanleiding voor finale geschilbeslechting. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van tien weken.
Voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden tot vier weken nadat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Proceskosten
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- per punt en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/27948,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/16532,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 336,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.485,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.M. van Breenen-van der Zee, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LvBvdZ
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.