Overwegingen
1. In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 9 september 2020 het beroep van opposant terecht zonder zitting heeft afgedaan, omdat zij tot het oordeel kwam dat het beroep kennelijk gegrond was. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtbank in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposant op zitting te horen. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die ook nog hadden kunnen worden aangevoerd als wel een zitting zou zijn gehouden voordat op het beroep werd beslist, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over die beslissing. Zo ja, dan is het verzet gegrond en komt de uitspraak waartegen het verzet is gericht te vervallen en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
2. In de uitspraak waartegen verzet is gedaan is overwogen dat het beroep kennelijk gegrond is wegens het niet tijdig beslissen van verweerder op de asielaanvraag van opposant. De rechtbank heeft vastgesteld dat de 21-maandentermijn is overschreden, dat er een nader gehoor heeft plaatsgevonden en dat verweerder niet heeft gesteld dat opposant aanvullend moet worden gehoord. Ook heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de capaciteitsproblemen bij verweerder en de problemen door de coronacrisis, sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft daarom een afwijkende beslistermijn bepaald. De rechtbank heeft een termijn van acht weken na de uitspraak redelijk geacht.
3. In verzet voert opposant aan dat de rechtbank ten onrechte een nadere beslistermijn van acht weken na de uitspraak heeft bepaald en ten onrechte een dwangsom van € 100 euro per dag heeft opgelegd. Opposant stelt dat het eerste gehoor, nader gehoor en aanvullend gehoor al lang voor het coronatijdperk zijn afgenomen. Verder stelt opposant dat de documenten al zijn onderzocht en het onderzoeksresultaat al bekend is. Bovendien wijst opposant op het feit dat de 21-maandentermijn is overschreden.Verder stelt opposant dat de dwangsom op minimaal € 200 moet worden gesteld, omdat het een opvolgend beroep niet tijdig betreft. Opposant vraagt daarom het verzet gegrond te verklaren, te bepalen dat er binnen twee weken een besluit moet worden genomen op straffe van een dwangsom van € 200 per dag en verweerder te veroordelen in de kosten van het geding.
4. Verweerder heeft ter zitting gereageerd op de gronden van verzet. Verweerder stelt dat het niet klopt dat de zaak voor de coronacrisis al ‘beslisklaar’ was. Op het moment dat de coronacrisis begon en de maatregelen ingingen was het documentonderzoek nog niet afgerond en kon er dus ook niet besloten worden. Hoewel de resultaten van het documentonderzoek op 17 maart 2020 door verweerder zijn ontvangen, waren de gevolgen van de coronacrisis merkbaar. Dit was dan ook van invloed op zaken die in beginsel al ‘beslisklaar’ waren. Wat betreft de hogere dwangsom stelt verweerder dat hij dit beleid niet heeft kunnen vinden op rechtspraak.nl. Volgens verweerder was de eerste uitspraak van 9 september 2020 op dit punt dan ook in orde.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De verzetrechter stelt vast dat de rechtbank in haar uitspraak van 9 september 2020 heeft overwogen dat de 21-maandentermijn is overschreden, dat er een nader gehoor heeft plaatsgevonden en dat verweerder niet heeft gesteld dat opposant aanvullend moet worden gehoord. De rechtbank heeft niet kenbaar bij zijn oordeel betrokken dat het onderzoeksresultaat al bekend was op 17 maart 2020 bij verweerder en ten onrechte niet gemotiveerd waarom het overschrijden van de 21-maandentermijn niet leidt tot een andere beslistermijn dan de acht weken zoals volgt uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.Verder heeft de rechtbank ten onrechte niet gemotiveerd waarom in deze zaak een dwangsom is opgelegd van € 100 per dag. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft immers op 30 september 2019 het eerste beroep tegen het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag van opposant gegrond verklaard en daarbij al een dwangsom van € 100 per dag opgelegd. Verweerder heeft daaraan geen gevolg gegeven.
6. Dit leidt tot het oordeel dat de rechtbank in de uitspraak van 9 september 2020 ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, gegrond was en ten onrechte de zaak zonder zitting heeft afgedaan.
7. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 9 september 2020vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.
8. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van het beroep. Partijen hebben desgevraagd ter zitting toestemming gegeven de beroepszaak zonder zitting af te doen. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
9. Eiser heeft op 24 juni 2020 (opnieuw) beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag.
10. Eiser heeft op 4 september 2018 een asielaanvraag ingediend. Deze rechtbank,
zittingsplaats Utrecht, heeft bij uitspraak van 30 september 2019 het beroep
van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag gegrond
verklaard.Daarbij heeft de rechtbank verweerder opgedragen om binnen veertien weken na
de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken. Hieruit volgt
dat verweerder uiterlijk 6 januari 2020 had moeten beslissen. Vaststaat dat verweerder geen
gevolg heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank. Het beroep is daarom gegrond.
11. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn, in het verweerschrift, ingenomen standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Aangenomen moet worden dat er aan zijn kant vanaf 16 maart 2020 sprake is geweest van overmacht en dat het veel moeite zal kosten de toegenomen achterstanden in te lopen. Uit artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn volgt echter dat de lidstaten verplicht zijn om procedures in elk geval uiterlijk binnen 21 maanden af te ronden.Verweerder heeft zich in verschillende procedures bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat in elk geval na 19 juli 2020 geen sprake meer is van overmacht. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te concluderen dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de rechtbank onder de huidige omstandigheden geen redelijke uitspraak zou kunnen doen. De stelling van verweerder dat hij in dit geval geen dwangsommen verschuldigd is, kan evenmin leiden tot een niet-ontvankelijk beroep, omdat de bestuursrechter niet bevoegd is om over de verschuldigdheid van rechterlijke dwangsommen te oordelen.
12. De rechtbank overweegt verder als volgt. Verweerder dient allereerst gevolg te geven aan de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 30 september 2019. Deze uitspraak laat geen ruimte aan verweerder om anders dan binnen veertien weken na deze uitspraak een beslissing op de asielaanvraag te nemen. Verweerder wordt geacht er alles aan te doen de uitspraak van de rechtbank na te leven. De rechtbank moet daarnaast ook rekening houden met de uiterste termijn van 21 maanden die wordt gesteld aan het nemen van een beslissing op een asielaanvraag. Deze termijn is in deze zaak ruimschoots overschreden. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat er nog steeds geen besluit is genomen ondanks het feit dat de zaak ‘beslisklaar’ is en dat hij geen duidelijkheid kan verschaffen over de termijn waarin een beslissing zal worden genomen op de asielaanvraag van eiser. Dit alles in overweging nemend, bepaalt de rechtbank dat verweerder binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden een beslissing op de aanvraag aan eiser bekend moet maken
13. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb te bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij deze termijn overschrijdt. Het staat de rechter vrij de hoogte van de dwangsom te bepalen, zolang hij daarbij redelijke grenzen in acht neemt. Omdat de rechtbank in de uitspraak van 30 september 2019 al een dwangsom heeft opgelegd en dit niet heeft geleid tot het alsnog nemen van een besluit, stelt de rechtbank de hoogte van deze dwangsom vast op € 200 per dag, met een maximum van € 7.500.
14. Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het verzet en het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. Ten aanzien van het verzet stelt de rechtbank de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 262,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5).
15. Ten aanzien van het beroep stelt de rechtbank de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5).