ECLI:NL:RBDHA:2020:5175

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
NL20.10156 en NL20.10158
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van Syrische vreemdelingen en de verantwoordelijkheden van Kroatië onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvragen van Syrische vreemdelingen die niet in behandeling zijn genomen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van deze aanvragen. De eisers, een gezin met een minderjarig kind, hebben op 19 februari 2020 asiel aangevraagd, maar hun verzoeken werden afgewezen op basis van de Dublinverordening, die bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. De eisers voerden aan dat de Staatssecretaris hen ten onrechte geen uitstel heeft verleend voor het indienen van hun zienswijze, en dat de afwijzing van hun verzoeken onzorgvuldig was.

Tijdens de zitting op 4 juni 2020, waar de eisers bijgestaan werden door hun gemachtigde, werd duidelijk dat de rechtbank twijfels had over de zorgvuldigheid van de besluitvorming door de Staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet voldoende gelegenheid hadden gekregen om hun zienswijze in te dienen, vooral gezien de omstandigheden rondom de coronamaatregelen. De rechtbank stelde vast dat de afwijzing van het verzoek om uitstel hen feitelijk een instantie ontnam, wat in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel.

De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en vernietigde de bestreden besluiten. Tevens werd de Staatssecretaris opgedragen om nieuwe besluiten te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de omstandigheden van de eisers, waaronder de medische situatie van de eiseres en haar kind. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris ook in de proceskosten van de eisers, die op € 1.050,- werden vastgesteld. Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, en zal openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.10156 en NL20.10158

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer 1] en
[naam eiseres], eiseres,
V-nummer: [nummer 2] ,
mede namens hun minderjarige kind,
[naam minderjarige], geboren [geboortedatum minderjarige] 2018,
V-nummer: [nummer 3] ,
samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. K. Logtenberg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluiten van 29 april 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvragen) niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de verzoeken om voorlopige voorziening NL20.10157 en NL20.10159, plaatsgevonden op 4 juni 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Voor eisers is als informant verder verschenen [naam informant] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers hebben allen de Syrische nationaliteit. Op 19 februari 2020 hebben zij de asielaanvragen ingediend. Verweerder heeft de bestreden besluiten gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000; daarin is bepaald dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. In dit geval heeft Nederland bij Kroatië terugnameverzoeken ingediend, die door Kroatië zijn aanvaard.
2. Eisers voeren aan dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd om welke reden hij geen nader uitstel heeft verleend voor het indienen van de zienswijze en dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om na 28 april 2020 alsnog een zienswijze in te dienen.
2.1.
Uit artikel 3.109c, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 volgt dat de vreemdeling zijn zienswijze op het voornemen om de aanvraag niet in behandeling te nemen uiterlijk binnen twee weken schriftelijk naar voren brengt.
In paragraaf C1/2.6 in verbinding met C1/2.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat het beleid van verweerder voor het verlenen van uitstel voor het indienen van de zienswijze. Het beleid van verweerder voorziet in vijf limitatief opgesomde omstandigheden waaronder tot vijf werkdagen uitstel wordt verleend.
2.2.
De vorige gemachtigde van eisers heeft verweerder bij brieven van 6 april 2020 verzocht voor onbepaalde tijd uitstel te verlenen voor het indienen van een zienswijze, omdat het vanwege de toen geldende maatregelen rondom het coronavirus niet mogelijk was de voornemens met eisers persoonlijk te bespreken.
Bij brief van 7 april 2020 heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat er uitstel wordt verleend voor het indienen van de zienswijze voor de duur van twee weken, te weten tot en met 28 april 2020.
Bij brief van 28 april 2020 heeft de vorige gemachtigde van eisers verzocht om een nadere verlenging van de termijn voor het indienen van een zienswijze, omdat ook de maatregelen rondom het coronavirus waren verlengd.
Bij brieven van 29 april 2020 heeft verweerder aan de vorige gemachtigde van eisers het bestreden besluit verzonden en meegedeeld dat het verzoek om nader uitstel voor het indienen van een zienswijze wordt afgewezen omdat dit verzoek niet voldoet aan het bepaalde in paragraaf C1/2.12 van de Vc. Verder merkt verweerder op dat de door eisers gegeven reden voor het verlenen van nader uitstel niet tot een ander oordeel leidt, omdat bij verweerder
‘(…) worden de processen langzamerhand weer opgestart via technieken die in lijn zijn met de Corona maatregelen. Bij deze wordt u verzocht om ook andere mogelijkheden te onderzoeken om in contact te komen met uw cliënt.
2.3.
De rechtbank stelt vast dat de brief van 7 april 2020 niet vermeldt op grond van welk beleid verweerder een uitstel van twee weken heeft verleend. Uit de duur van het verleende uitstel en de aanleiding daartoe volgt dat in elk geval niet, omdat het beleid van verweerder niet voorziet in de mogelijkheid een uitstel van twee weken te verlenen op grond van andere omstandigheden dan in paragraaf C1/2.12 van de Vc staan vermeld. Het uitstel is dus niet verleend op basis van bekend beleid van verweerder. Verder stelt de rechtbank vast dat uit de brief van 7 april 2020 ook niet volgt dat geen nader uitstel zal worden verleend of alleen zal worden verleend wanneer is voldaan aan de voorwaarden in het beleid in paragraaf C1/2.12 van de Vc.
Nu het uitstel dus was verleend naar aanleiding van de maatregelen rondom de coronacrisis, die maatregelen (zoals algemeen bekend) grotendeels nog van kracht waren toen eisers op 28 april 2020 om nader uitstel voor het indienen van een zienswijze vroegen en het verleende uitstel niet was gebaseerd op bekend beleid, was voor eisers redelijkerwijs niet voorzienbaar dat hun verzoek tot nader uitstel niet zou worden ingewilligd.
2.4.
Door eisers gelijktijdig met de bekendmaking van de bestreden besluiten bij brieven van 29 april 2020 mee te delen dat het verzoek om een nader uitstel voor het indienen van een zienswijze wordt afgewezen, heeft verweerder de vorige gemachtigde van eisers elke mogelijkheid ontnomen gevolg te geven aan het in die afwijzingsbrieven opgenomen verzoek van verweerder om ‘andere mogelijkheden te onderzoeken’ om in contact te komen met eisers. Ook heeft verweerder de vorige gemachtigde van eisers hiermee de mogelijkheid ontnomen om alsnog een zienswijze in te dienen, desnoods met alleen de informatie die door eisers in de gronden van beroep is aangevoerd. Verweerder heeft eisers dusdoende feitelijk een instantie ontnomen.
2.5.
Deze handelwijze druist naar het oordeel van de rechtbank zozeer in tegen wat van een redelijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit ontoelaatbaar moet worden geacht.
Daarbij weegt zwaar mee dat de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen moet worden aangemerkt als een essentieel onderdeel van de besluitvormingsprocedure, zoals uit vaste jurisprudentie volgt (onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 oktober 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AH9079 en van 31 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1457). Dat verweerder eisers die mogelijkheid eerder wel geboden heeft door daarvan melding te maken in de voornemens en een uitstel te verlenen, laat de hiervoor beschreven handelwijze van verweerder onverlet en leidt daarom niet tot een ander oordeel.
2.6.
Voor het passeren van dit zorgvuldigheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is in dit geval geen plaats. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in rechtsoverweging 2.7 van de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2002. De rechtbank zal de beroepen daarom gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
3. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
4. Eisers voeren aan dat verweerder ten opzichte van Kroatië ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat en dat, gelet op wat zij in Kroatië hebben meegemaakt, van hen in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij zich bij de (hogere) Kroatische autoriteiten daarover beklagen.
4.1.
Op grond van het interstatelijke vertrouwensbeginsel mag verweerder er in beginsel ervan uitgaan dat de autoriteiten van Kroatië zich houden aan hun internationale verplichtingen. Bij (dreigende) schending daarvan geldt het uitgangspunt dat daarover geklaagd kan worden bij de (hogere) Kroatische autoriteiten. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eisers aannemelijk maken dat het asiel- en opvangsysteem in Kroatië dusdanige tekortkomingen vertoont dat zij bij overdracht aan Kroatië een risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2.
De door eisers in de verslagen van hun aanmeldgehoren beschreven ervaringen in Kroatië en de informatie van InfoKolpa, Medium.com en OŠTRO zien hoofdzakelijk op het optreden van de Kroatische politie tegen asielzoekers die Kroatië (illegaal) proberen binnen te komen. Dat geldt ook voor het bericht van 13 maart 2019 op de website van Amnesty International: ‘EU medeschuldig aan Kroatisch politiegeweld tegen vluchtelingen’ en het daaronder liggende rapport “Pushed to the edge: Violence and abuse agianst refugees and migrants along the Balkan routes” en voor de artikelen in The Guardian van 22 december 2019 en 12 mei 2020 en het artikel ‘Croatia Accused of Slurring Watchdogs in Police Violence Dispute’ van 14 mei 2020 op de website ‘balkaninsight.com’.
4.3.
Eisers hebben zich ter zitting expliciet op het standpunt gesteld dat uit deze publicaties geenszins blijkt dat de gerapporteerde gedragingen beperkt zijn tot het optreden van de Kroatische grenspolitie. Nu dat onderscheid in deze rapportages niet wordt gemaakt is volgens eisers juist aannemelijk dat het gerapporteerde gedrag ook op andere onderdelen van de Kroatische overheid ziet.
De rechtbank stelt vast dat [naam informant] op de zitting heeft verklaard dat hij mensen heeft gesproken die, nadat zij in Kroatië een asielaanvraag hadden ingediend, toch met geweld zijn verwijderd naar Bosnië. In dit verband is ook van belang dat voormeld bericht van Amnesty International van 13 maart 2019 (onder meer) vermeldt:
“Het optreden van de grenspolitie lijkt deel uit te maken van een systematisch en bewust ontmoedigingsbeleid van de Kroatische overheid, dat moet voorkomen dat mensen blijven proberen om het land binnen te komen.”
4.4.
Eisers hebben verder overgelegd een publicatie van 26 mei 2020 op de website van de European Center for Constitutional and Human Rights (‘Croatia to answer to European Court of Human Rights’). Daarin wordt verwezen naar een bericht van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 25 mei 2020 in de zaak S.B. tegen Kroatië (18810/19) en twee andere zaken, te weten A.A. tegen Kroatië (18856/19) en A.B. tegen Kroatië (23495/19). Uit dit bericht van het EHRM, dat ook op de zitting is besproken, blijkt dat het gaat om drie vreemdelingen met de Syrische nationaliteit en dat het EHRM in deze zaken vragen heeft gesteld aan de Kroatische autoriteiten, onder meer naar aanleiding van de verklaring van één van deze vreemdelingen (‘the third applicant’, A.B.) dat hij verscheidene malen tegenover de Kroatische autoriteiten kenbaar had gemaakt dat hij asiel wilde aanvragen, maar desondanks telkens naar Bosnië werd teruggebracht, zonder toegang te hebben gehad tot enige procedure of rechtsmiddel om zijn verwijdering naar Bosnië door de Kroatische autoriteiten tegen te gaan.
4.5.
De Kroatische autoriteiten hebben weliswaar met de terugnameverzoeken ingestemd en daarmee formeel de verantwoordelijkheid voor de asielaanvragen van eisers n aanvaard, maar de wijze waarop de Kroatische autoriteiten in het geval van A.B. volgens hem zijn omgegaan met diens meermalen ten overstaan van de Kroatische autoriteiten kenbaar gemaakte asielwens, wat voor het EHRM mede aanleiding is geweest vragen te stellen aan de Kroatische autoriteiten, rechtvaardigt de vraag in hoeverre verweerder er, zonder nader onderzoek, van uit mag gaan dat de Kroatische autoriteiten de door hen formeel aanvaarde verantwoordelijkheid voor de asielaanvragen van eisers ook zullen naleven en dat eisers een reële mogelijkheid hebben om zich bij de (hogere) Kroatische autoriteiten te beklagen indien dat anders zou blijken te zijn.
Daarbij is mede van belang wat eisers hebben verklaard over de wijze waarop zij door de Kroatische autoriteiten zijn bejegend. Die verklaringen komen overeen met wat er in de verschillende rapporten is gerelateerd. De vraag is hoe dit zich verhoudt tot het in de praktijk eerbiedigen door de autoriteiten van de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen waarbij Kroatië partij is.
4.6.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten. Verweerder zal nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.7.
Verweerder zal in de nieuw te nemen besluiten ook opnieuw dienen te beoordelen of er aanleiding bestaat de asielaanvragen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken, toegespitst op de door eisers in dat kader aangevoerde omstandigheden, waaronder de medische situatie van eiseres en haar zoontje.
5. De beroepen zijn samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en worden daarom voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef onder a, van dit besluit beschouwd als één zaak. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van de samenhangende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen;
  • veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, begroot op € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.