ECLI:NL:RBDHA:2020:12879

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
AWB 18/3765
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod wegens actuele bedreiging voor openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2020 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een Marokkaanse nationaliteit bezittende man, en de oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. De intrekking van de verblijfsvergunning vond plaats op basis van een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat terugging tot 26 oktober 2017, waarbij de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 27 februari 2014 werd ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de belangen van eiser bij het uitoefenen van zijn familie- en gezinsleven in Nederland niet opwogen tegen de belangen van de samenleving bij zijn vertrek, vooral gezien de gepleegde misdrijven en het gevaar dat hij nog steeds vormde voor de openbare orde. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kinderen dat hun belangen de intrekking van de verblijfsvergunning konden rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. Eiser had geen recht op verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU, omdat hij niet had aangetoond dat hij daadwerkelijke zorgtaken voor zijn kinderen verrichtte. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3765

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. F. Engelbertink,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. A.M. de Wit.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 27 februari 2014 en aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Bij besluit van 21 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Bij brief van 17 juni 2019 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) als deskundige benoemt.
De Raad heeft de bevindingen van haar onderzoek neergelegd in het Rapport Raadsonderzoek (het rapport) van 25 oktober 2019.
Beide partijen hebben op het rapport gereageerd.
Nadat geen van partijen heeft aangegeven ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Awb het onderzoek gesloten op 25 maart 2020.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Marokkaanse nationaliteit.
Hij verblijft sinds 12 februari 1988 rechtmatig in Nederland.
Bij besluit van 19 februari 1993 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
Bij besluit van 9 december 2014 is deze vergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 9 december 2013. Ook heeft verweerder bij dat besluit aan eiser ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “niet-tijdelijke humanitaire gronden” geldig tot 27 februari 2019.
2. Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit heeft verweerder de in 2014 aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken. Daaraan legt verweerder ten grondslag dat eiser ook na 2014 voor meerdere misdrijven is veroordeeld en dat de totale duur van de aan hem opgelegde straffen uitgaat boven de norm die is neergelegd in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Omdat eiser volgens verweerder een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, heeft verweerder aanleiding gezien om hem een vertrektermijn te onthouden en een inreisverbod voor de duur van tien jaar uit te vaardigen. Het bestreden besluit levert volgens verweerder geen schending op van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook kan eiser geen rechten ontlenen aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
3. Eiser voert als beroepsgrond aan dat verweerder niet heeft onderkend dat artikel 3.86, tiende lid, van het Vb aan de intrekking in de weg staat. Op grond van dat artikel kan een verblijfsvergunning na een verblijf van tien jaar, enkel worden ingetrokken indien sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Nu hij al 30 jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft en geen sprake is van een misdrijf als hiervoor bedoeld, heeft verweerder volgens eiser de verblijfsvergunning ten onrechte ingetrokken.
Daarnaast betoogt eiser dat verweerder hem in 2014 een verblijfsvergunning heeft verleend en dat de tot dan toe door hem gepleegde misdrijven daar niet aan in de weg hebben gestaan. Door deze misdrijven nu alsnog tegen te werpen handelt verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
3.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit terecht artikel 3.86 van het Vb, zoals dat gold vanaf 1 juli 2012, van toepassing heeft geacht.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat eiser na 1 juli 2012 meermaals onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, heeft verweerder terecht op grond van artikel II van het Besluit van 26 maart 2012, houdende wijziging van het Vb in verband met aanscherping van de glijdende schaal (Stb. 2012, nr. 158) de meest recente glijdende schaal van toepassing geacht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:279).
3.2
Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie, gedateerd 11 maart 2019, blijkt dat eiser in de periode van 1991 tot en met 2017 vele malen is veroordeeld voor door hem gepleegde misdrijven en dat hij in deze periode in totaal 141 maanden, omgerekend ruim
11 jaar, gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen. Verder blijkt hieruit dat eiser voor het laatst bij vonnis van 11 september 2018 is veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD) voor de duur van twee jaar wegens misdrijven gepleegd op 20 mei 2018, 9 april 2018, 17 februari 2018, 28 november 2016 en 21 oktober 2016.
Daarmee staat vast dat de totale duur van de aan eiser opgelegde straffen uitgaat boven de norm die is neergelegd in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb. Gelet hierop was verweerder in beginsel bevoegd de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken.
3.3
Anders dan eiser betoogt staat artikel 3.86, tiende lid, van het Vb niet aan intrekking van de verblijfsvergunning in de weg.
Uit de uitspraken van de Afdeling van 8 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO0830) en 4 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:877) volgt dat de verblijfsduur in het tiende lid moet worden opgevat op dezelfde wijze als bedoeld in het zesde lid: ‘de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen’.
In dit geval is niet in geschil dat eiser sinds 12 februari 1988 rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. Tussen partijen is ook niet in geschil dat eiser in de periode tot 4 maart 1996 voor ten minste drie misdrijven onherroepelijk is veroordeeld en dat de totale duur van de aan hem opgelegde straffen op dat moment 10 maanden en twee weken bedroeg. Daarmee voldoet eiser per die datum aan de minimale norm voor toepassing van de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat per 4 maart 1996 een einde is gekomen aan de verblijfsduur en hij gaat terecht uit van een verblijfsduur van meer dan acht jaar, maar minder dan negen jaar.
3.4
Nu eiser voldoet aan de minimale norm voor toepassing van de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb was verweerder bevoegd de aan hem verleende verblijfsvergunning in te trekken. Nu hieraan geen beperking in tijd is verbonden, in die zin dat een misdrijf na een bepaald aantal jaar niet meer aan een intrekkingsbesluit ten grondslag zou mogen worden gelegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de intrekking in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Dat eiser in 2014 nog in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, leidt niet tot een ander oordeel. Bij dit besluit is de op dat moment aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken op grond van de voor die tijd gepleegde misdrijven. Eisers rechtmatig verblijf werd echter niet beëindigd omdat dit – na een afweging van belangen – in strijd was met het door artikel 8 van het EVRM beschermde privéleven. Nu eiser opnieuw is veroordeeld voor misdrijven, staat het verweerder vrij opnieuw een afweging te maken op basis van de huidige feiten en omstandigheden. Het beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 26 september 2017 gaat daarom niet op. De beroepsgrond faalt.
4. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom van zijn persoonlijk gedrag een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat die de intrekking van zijn vergunning rechtvaardigt. Daartoe betoogt hij dat zijn drugsverslaving ten grondslag ligt aan zijn justitiële verleden en dat gesteld kan worden dat, als deze verslaving wordt weggenomen, dit ook de grondslag van zijn criminele gedrag wegneemt.
Verder is bij eiser sprake van psychische problematiek dan wel een verstandelijke beperking waar nader onderzoek naar dient te worden verricht, om welke reden Reclassering Fivoor in haar rapport van 22 augustus 2018 (het reclasseringsrapport) een ISD-maatregel passend achtte.
Ook wijst eiser erop dat hij enkel diefstal en daaraan gerelateerde misdrijven heeft gepleegd. Deze hebben wel overlast en maatschappelijke schade veroorzaakt, maar de aard daarvan is onvoldoende om te stellen dat het effect daarvan zodanig ingrijpend is dat een fundamenteel belang van de samenleving op het spel staat.
4.1
Omdat het een intrekking van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd betreft die niet op grond van het gemeenschapsrecht is afgegeven, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het Unierechtelijke openbare orde-criterium in dit geval niet van toepassing is. Wat hier verder ook van zij, verweerder heeft zich in het bestreden besluit ook terecht op het standpunt gesteld dat van het gedrag van eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat.
4.2
Zo stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat nog steeds een actuele dreiging uitgaat van het persoonlijke gedrag van eiser. Daartoe heeft verweerder redengevend geacht dat eiser bij herhaling is veroordeeld voor een zeer groot aantal (voornamelijk vermogens-delicten). Eerdere strafrechtelijke veroordelingen hebben eiser er niet van weerhouden steeds opnieuw misdrijven te plegen. Ook nadat zijn vergunning in 2014 is ingetrokken en aan hem een vergunning is verleend op grond van artikel 8 van het EVRM, is eiser door blijven gaan met het plegen van misdrijven. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van een positieve gedragsverandering bij eiser. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat uit het reclasseringsrapport blijkt dat het delictgedrag van eiser mede verklaard kan worden door het middelengebruik en dat – mede ook vanwege het ontbreken van beschermende factoren bij eiser – het recidiverisico onverminderd hoog is. Verweerder concludeert op juiste gronden dat er een grote kans is op verval en herhaling van het delictgedrag van eiser.
Eiser heeft verklaard dat hij de EMDR-therapie goed heeft afgerond, dat hij sinds april 2018 geen harddrugs meer gebruikt en dat hij meewerkt aan het ISD-/VRIS-traject. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer van een duurzame positieve gedrags-verandering. In dat verband heeft verweerder er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat eiser is doorgegaan met het plegen van misdrijven, ook nadat de procedure tot beëindiging van zijn verblijf in gang was gezet door verweerder. Eiser heeft kort voor het bestreden besluit nog een misdrijf heeft gepleegd (te weten op 9 april 2018), waarvoor hij op 11 september 2018 – samen met een zestal andere misdrijven – tot de ISD-maatregel (plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van 2 jaar) is veroordeeld. Sinds het plegen van dat misdrijf heeft eiser uitsluitend in detentie verbleven.
Tegen die achtergrond komt aan de gedragingen van eiser in detentie maar beperkte betekenis toe.
Daarnaast is ook in beroep niet gebleken dat eiser met succes is behandeld voor zijn drugsverslaving en voor zijn jeugdtrauma’s/psychische problemen die volgens hem aan zijn middelengebruik ten grondslag hebben gelegen. Verweerder heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat het risico op een terugval in cocaïnegebruik en daarmee ook in het delictgedrag niet langer aanwezig is. Dit geldt temeer omdat eiser ter zitting heeft verklaard nog te hebben geblowd.
De rechtbank is verder van oordeel dat – gelet op het strafblad van eiser, de omstandigheid dat eerdere veroordelingen en geboden hulpverlening niet hebben geleid tot het uitblijven van recidive en het reclasseringsrapport dat een hoog recidiverisico voorziet – niet is gebleken dat de actuele bedreiging voor de samenleving tot het verleden behoort.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder terecht dat van de misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat. Verweerder heeft in dat verband niet ten onrechte gewezen op het groot aantal misdrijven die door eiser zijn gepleegd, waarvoor hij ook een aanzienlijke periode in detentie heeft doorgebracht.
Hoewel eiser voornamelijk is veroordeeld voor diefstal-gerelateerde delicten, acht verweerder terecht van belang dat ondanks de vele veroordelingen eiser misdrijven is blijven plegen, waardoor hij met zijn handelen over een zeer lange periode geen respect heeft getoond voor de Nederlandse rechtsorde in het algemeen en voor het persoonlijke bezit van mensen in het bijzonder. Daarmee heeft eiser wezenlijke schade berokkend aan de Nederlandse samenleving.
4.4
Nu van het gedrag van eiser dus nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat, bestaat geen grond voor het oordeel dat de intrekking van de verblijfsvergunning in zoverre niet is gerechtvaardigd. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser betoogt dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning een ontoelaatbare inmenging oplevert in zijn door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten. Hiertoe voert hij aan dat er inbreuk wordt gemaakt op zijn familie- en gezinsleven en privéleven. Hij heeft een relatie met zijn partner met wie hij een zoon heeft ( [naam zoon eiser] ). Hangende beroep hebben zij nog een dochter gekregen ( [naam dochter eiser] ). Eiser heeft het gezag over zijn zoon [naam zoon eiser] en droeg ook de feitelijke zorg over hem. Hij overnachtte elk weekend en elke dinsdag bij zijn partner. Eiser hielp op die dagen mee met de volledige zorg van [naam zoon eiser] . Ook bracht hij hem naar de opvang, ging met hem buiten spelen, stopte hem in bed en verzorgde hij een deel van het huishouden. Ter onderbouwing van de zorg- en opvoedingstaken heeft eiser in beroep onder meer een ouderschapsplan, verschillende verklaringen van de kinderopvang en van familieleden, diverse foto’s, een bel-overzicht vanuit de penitentiaire inrichting, een rapport van de Rijksuniversiteit Groningen en een verklaring van Defence for Children overgelegd.
Familie- en gezinsleven
5.1
De rechtbank stelt vast dat eiser pas in beroep stukken heeft overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat hij op enige wijze invulling heeft gegeven aan het familie- en gezinsleven met zijn partner en kinderen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet met objectieve stukken is aangetoond dat tussen eiser en zijn partner en kind(eren) sprake is van een beschermenswaardig gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ook indien de in beroep overgelegde stukken worden betrokken, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat inmenging in het familie- en gezinsleven van eiser in dit geval is gerechtvaardigd.
5.2
Verweerder heeft daartoe van belang kunnen achten dat slechts beperkt invulling wordt gegeven aan het familieleven. Eiser heeft een groot deel van de tijd in detentie doorgebracht (dochter [naam dochter eiser] is tijdens de detentieperiode geboren), maar ook daarbuiten verbleef hij niet structureel bij zijn partner en zoon [naam zoon eiser] .
Ook voor zover uit de pas in beroep overgelegde stukken zou blijken dat eiser het ouderlijk gezag heeft over [naam zoon eiser] en dat hij regelmatig bij zijn partner en kind overnachtte, blijkt uit het ouderschapsplan, de verklaring van de partner van eiser en de school niet dat hij op structurele basis een substantiële rol speelde/speelt in de dagelijkse zorg en opvoeding van de kind(eren). Dit wordt ook bevestigd in de rapporten van de Rijksuniversiteit Groningen en van Defence for Children.
Tegenover het familieleven van eiser heeft verweerder de vele door eiser gepleegde misdrijven zwaar in het nadeel van eiser kunnen meewegen. Hoewel het voornamelijk diefstal- en vermogensdelicten betrof, maakt de combinatie van het grote aantal misdrijven met het aanzienlijke aantal jaren gevangenisstraf waartoe hij is veroordeeld en het feit dat eiser ook nog kort vóór het bestreden besluit een misdrijf heeft gepleegd, dat bij eiser sprake is van een ernstig delictverleden.
Verder heeft verweerder bij de belangenafweging kunnen betrekken dat de verblijfs-vergunning van eiser in 2014 reeds is ingetrokken, maar dat hem op dat moment ambtshalve een vergunning is verleend in het kader van het uitoefenen van privéleven op grond van artikel 8 EVRM. Ondanks dat eiser veelvuldig is veroordeeld en op de hoogte was van de mogelijke gevolgen van het plegen van misdrijven voor zijn verblijfsrecht, heeft dit hem er niet van weerhouden om zelfs tot kort voor het bestreden besluit door te blijven gaan met het plegen van misdrijven. Het familieleven met zijn partner – die van de misdrijven op de hoogte moet zijn geweest – heeft hij zelfs uitgebreid door samen met haar kinderen te krijgen. Dit is door verweerder niet ten onrechte in het nadeel van eiser betrokken in de belangenafweging. Dat het delictgedrag van eiser mede verklaard kan worden door het middelengebruik, zoals blijkt uit het reclasseringsrapport, doet niet af aan wat hiervoor al is overwogen, dat niet is gebleken dat eiser een duurzame positieve gedragsverandering heeft ondergaan, zodat op voorhand niet kan worden aangenomen dat het recidiverisico is geweken. Kennelijk hebben eerdere veroordelingen en geboden hulpverlening eiser niet weerhouden van het opnieuw plegen van strafbare feiten.
Hoewel uit het rapport van de Raad kan worden afgeleid dat eiser op dit moment in de Penitentiaire Inrichting Veenhuizen positieve vorderingen maakt en vanaf december 2018 volledig abstinent is van cocaïne en vanaf februari 2019 volledig abstinent is van cannabis en er sprake lijkt te zijn van een positieve gedragsverandering, kan gelet op de hardnekkige jarenlange problematiek van verslaving op dit moment een terugval niet worden uitgesloten. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat nog steeds sprake is van een actuele bedreiging voor de samenleving.
5.4
Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer de arresten van 2 augustus 2001, Boultif en van 18 oktober 2006, Üner) moeten de belangen en het welzijn van de kinderen nadrukkelijk betrokken worden bij de beantwoording van de vraag of inmenging in het familie- of gezinsleven in een bepaald geval is gerechtvaardigd. In wat in beroep naar voren is gebracht heeft de rechtbank aanleiding gezien de Raad als deskundige aan te wijzen en haar onderzoek te laten verrichten naar de belangen van de kinderen van eiser.
5.5
De Raad heeft in haar rapport aangegeven dat beide kinderen in een begeleide woonsituatie met hun alleenstaande moeder (de partner van eiser) wonen. Eiser is inconsequent aanwezig, voornamelijk voortkomend uit zijn verslaving die geleid heeft tot meerdere periodes van detentie en onvoorspelbare beschikbaarheid wanneer hij vrij was.
De perioden dat hij in het leven van [naam zoon eiser] was, is hij in het contact met hem niet betrouwbaar geweest en had hij veel ruzie met zijn partner wat veel spanning en soms een breuk heeft veroorzaakt in hun relatie. [naam zoon eiser] laat op verschillende gebieden (sociaal-/emotioneel, spraak-/taal en cognitief) een behoorlijke ontwikkelingsachterstand zien.
Het lukt de partner op dit moment binnen de begeleide woonvorm voldoende om beide kinderen te verzorgen en op te voeden, maar zij zal altijd op een dergelijke intensieve vorm van hulpverlening aangewezen zijn. De Raad acht het niet in het belang van de kinderen als de partner zich aan deze zorg zou onttrekken en deze twee ouders gezamenlijk, zonder intensieve woonbegeleiding en zorg, voor de kinderen zouden gaan zorgen. Nu eiser in detentie verblijft, is het contact met de kinderen positiever. De Raad stelt dat een positief contact met beide ouders voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen voordelen heeft. Daarvoor is wel van belang dat eiser zich in het contact met zijn kinderen betrouwbaar en veilig opstelt en dat eiser en zijn partner in harmonie hun ouderlijk gezag samen vormgeven.
In dat verband stelt de Raad dat eiser weliswaar hard aan zichzelf heeft gewerkt, waardoor het risico op recidive kleiner is geworden, maar dat zijn problematiek hardnekkig is. Eiser is nog niet uitbehandeld, zijn partner is belast met haar eigen persoonlijke problematiek en de relatie tussen de ouders is instabiel, aldus de Raad. Dit maakt de kans op een stabiel bestaan en een louter positief contact tussen kinderen en eiser fragiel. Verder blijkt dat in de huidige situatie de kinderen in de opvoeding, verzorging en in emotioneel opzicht niet afhankelijk zijn van eiser omdat hij al meer dan een jaar in detentie verblijft. Ook in de periode dat eiser niet in detentie verbleef, droeg zijn partner de zorg over [naam zoon eiser] ( [naam dochter eiser] was toen nog niet geboren) voornamelijk alleen. De verwachting is dat begeleid wonen altijd geïndiceerd zal blijven om te zorgen dat zijn partner de kinderen een veilig opvoedklimaat blijft bieden.
Wanneer eiser uit detentie komt, zal de opbouw van een stabiel leven veel tijd, motivatie en doorzettingsvermogen kosten. Eiser zal eerst zijn verslavingstraject af moeten maken. Daarnaast heeft hij schulden en heeft hij geen woning, werk en inkomsten. De wens van beide ouders om samen te wonen met de kinderen lijkt op dit moment niet haalbaar en reëel.
Wanneer eiser niet in Nederland zou kunnen blijven, wordt voor de kinderen de mogelijkheid om een band met hem op te bouwen bemoeilijkt. Contact op afstand zal op de lange termijn de band tussen vader en kinderen niet versterken. Zij zullen dan nooit een volwaardige emotionele band met hem kunnen aangaan. Deze band hebben zij in het verleden ook niet op kunnen bouwen omdat hij nooit de hoofdopvoeder is geweest en in het verleden niet altijd een positieve waarde was in het leven van de kinderen. Zijn partner is onvoldoende in staat (vanwege ontbrekende financiën en vaardigheden) eiser regelmatig te bezoeken wanneer hij in het buitenland verblijft. Gezien haar afhankelijkheid van hulpverlening voor zichzelf en de kinderen, is het niet in het belang van de kinderen als deze hulp aan hen ontbreekt doordat zij naar een ander land zouden verhuizen. Zijn partner heeft ook een kind uit een eerdere relatie, dat woonachtig is in Nederland en met wie zij een omgangsregeling heeft. Hierdoor is het voor haar niet mogelijk om Nederland te verlaten. Dit zou voor de kinderen betekenen dat zij pas op latere leeftijd eiser weer fysiek zouden kunnen zien.
Indien eiser niet in staat zou zijn, zijn problematiek volledig onder controle te krijgen en een positieve waarde in het leven van de kinderen te zijn, zal hij in Nederland voor hen naar alle waarschijnlijkheid ook meer een vader op afstand worden. Wanneer hij binnen zijn verslaving veel afwezig en onbereikbaar is en verbale agressie kan laten zien naar moeder en de kinderen, is hierin ook een risico gelegen voor hun (emotionele) veiligheid, waarmee zijn aanwezigheid ook een bedreiging voor hun ontwikkeling kan vormen.
5.6
Hoewel uit het rapport volgt dat een stabiele opvangomgeving belangrijk is voor de kinderen en met name voor [naam zoon eiser] , bij wie een ontwikkelingsachterstand en een lichte verstandelijke beperking is vastgesteld, heeft verweerder aan deze belangen geen doorslaggevende betekenis hoeven hechten. Eiser heeft tot nu toe niet structureel met zijn kinderen samengeleefd en volgens de Raad heeft hij nog geen emotionele band met hen kunnen aangaan. Ook zijn de kinderen in de opvoeding, verzorging en in emotioneel opzicht niet van eiser afhankelijk.
De rechtbank begrijpt dat eiser en zijn partner de wens hebben om samen de kinderen op te voeden en zij ziet ook in dat het in beginsel in het belang van de kinderen is om zoveel mogelijk in de nabijheid van beide ouders op te kunnen groeien, maar nu eiser nog niet is uitbehandeld komt uit het rapport niet naar voren dat hij momenteel in staat is zijn kinderen een veilig opvoedingsklimaat te bieden.
Als eiser zou moeten terugkeren naar Marokko, kunnen zijn partner en kinderen hem niet naar Marokko volgen omdat de oudste dochter van eisers partner (met wie zij beperkt omgang heeft) in Nederland verblijft en omdat eisers partner en kinderen afhankelijk zijn van in Nederland geleverde zorg en ondersteuning. Hoewel de rechtbank inziet dat daarmee sprake is van een ‘certain degree of hardship’, heeft verweerder zich, gelet op het voorgaande en gelet op de (beperkte) mate waarop invulling wordt en werd gegeven aan het familieleven, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit de belangenafweging niet in het voordeel van eiser laat uitvallen.
Privéleven
5.7
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van
31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09, en het arrest Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09 en de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven of het familie- en gezinsleven een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Uit de rechtspraak van het EHRM en de rechtspraak van de ABRvS (zie ook de uitspraak van de ABRvS van 2 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1285) dat eiser moet worden geacht zeer sterke banden met Nederland te hebben reeds wegens het feit dat hij sinds 1988 in Nederland verblijft.
5.8
Verweerder heeft in het kader van de belangenafweging overwogen dat eiser zeer sterke banden met Nederland heeft omdat hij sinds 1988 in Nederland verblijft. Verweerder stelt zich echter niet ten onrechte op het standpunt dat de omstandigheid dat eiser op meerderjarige leeftijd een zeer groot aantal misdrijven heeft gepleegd, waarvoor hij omgerekend ruim 11 jaar gevangenisstraf heeft gekregen, aan de betekenis van de verblijfsduur van eiser in Nederland in ernstige mate afbreuk doet.
Nadat aan eiser in 2014 een verblijfsrecht op grond van artikel 8 EVRM was toegekend, wist eiser dat het plegen van misdrijven negatieve gevolgen zou (kunnen) hebben voor zijn verblijfsrechtelijke positie. Desondanks is hij ook na 2014 doorgegaan met het gebruiken van drugs en het plegen van misdrijven. Dat het gedrag van eiser ook na 2014 geen verbetering laat zien, heeft verweerder dan ook van doorslaggevende betekenis kunnen achten in de belangenafweging.
Niet ten onrechte stelt verweerder dat het privéleven van eiser niet zodanig is geïntensiveerd dat dit opweegt tegen het gewicht van de door hem gepleegde misdrijven.
Daartoe heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser sinds 2014 het merendeel van de tijd in detentie heeft doorgebracht, zodat hij slechts beperkt gebruik heeft gemaakt van zijn recht om privéleven in Nederland uit te oefenen.
Hoewel de aanwezigheid van eisers partner, kinderen en overige familieleden zijn banden met Nederland hebben versterkt, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet met hen samenwoont en dat niet is gebleken dat op substantiële wijze invulling wordt gegeven aan dit familieleven. Ook is niet gebleken dat tussen eiser en zijn overige familieleden sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid.
Verweerder heeft bij zijn belangenafweging ook kunnen betrekken dat eiser geen opleiding in Nederland heeft afgerond, dat hij weinig werkervaring heeft en dat hij niet over een eigen inkomen beschikt. Ten slotte stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat van eiser als volwassen man, die zijn vormende jaren in Marokko heeft gewoond en omgang heeft met zijn Marokkaanse familieleden in Nederland, verwacht mag worden dat hij zichzelf, eventueel met behulp van derden, staande kan houden in Marokko.
5.9
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangen van eiser bij het uitoefenen van zijn familie- en gezinsleven en zijn privéleven in Nederland, ook in samenhang beschouwd, gelet op de gepleegde misdrijven en het gevaar dat eiser nog steeds vormt voor de openbare orde niet opwegen tegen het belang van de samenleving bij het vertrek van eiser uit Nederland. Dit betekent dat artikel 8 van het EVRM niet aan intrekking van de verblijfsvergunning van eiser in de weg staat.
6. De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat verweerder bevoegd was de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken.
7. Eiser voert verder als beroepsgrond aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen rechten kan ontlenen aan artikel 20 van het VWEU. Daartoe betoogt eiser dat hij wel degelijk zorg- en opvoedingstaken verricht(te). Uit de in beroep overgelegde stukken blijkt volgens eiser dat hij een verblijfsrecht ontleent aan het Unierecht.
Verder betoogt eiser dat verweerder bij de vraag of de openbare orde zich verzet tegen voormeld verblijf niet of onvoldoende aan de belangen van het kind heeft getoetst. In dat verband verwijst eiser naar het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2018, K.A. (ECLI:EU:C:2018:308; hierna het arrest K.A.).
7.1
De rechtbank stelt voorop dat dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, C-133/15 (Chavez-Vilchez), volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van EU-burger ontleende rechten. Een dergelijke situatie ontstaat wanneer een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kinderen, die staatsburgers zijn van die lidstaat en te zijnen laste komen, verblijven.
Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
7.2
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet met stukken heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk zorgtaken heeft (gehad) en dat een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn zoon bestaat, dat zijn zoon gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onrechtmatig is.
7.3
Omdat het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU declaratoir van aard is, ziet de rechtbank aanleiding om aan de hand van wat eiser in beroep heeft aangevoerd en met inachtneming van verweerders standpunt, te beoordelen of eiser nu in aanmerking komt voor een dergelijk verblijfsrecht. De rechtbank heeft daartoe een onderzoek door de Raad laten verrichten waarbij het hogere belang van het kind/de kinderen en alle relevante omstandigheden zijn betrokken. De rechtbank zal bij de verdere beoordeling in dit verband het rapport van de Raad betrekken.
7.4
Zoals hiervoor onder 5.5 al is overwogen, heeft de Raad in haar rapport geconcludeerd dat de kinderen in de huidige situatie niet van eiser afhankelijk zijn, dat zij evenmin een volwaardige emotionele band met eiser hebben opgebouwd en dat de aanwezigheid van eiser zelfs een bedreiging voor hun ontwikkeling kan vormen als hij niet in staat zou zijn zijn problematiek volledig onder controle te krijgen. Hoewel de wens van beide ouders begrijpelijk is dat zij samen voor de kinderen willen zorgen, volgt uit het rapport dat dat op dit moment niet haalbaar en reëel is.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat momenteel geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de kinderen, dat de kinderen gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als eiser dit grondgebied verlaat. In het bestreden besluit, maar ook naar aanleiding van wat in beroep naar voren is gebracht, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU.
7.5
Het beleid van verweerder over de uitvoering van het arrest Chavez-Vilchez, waaraan verweerder in het bestreden besluit heeft getoetst, is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. (…)
b.
(…)
c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Ad c.
- De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
- De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder: - de leeftijd van het kind; - zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en - de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.
7.6
Anders dan eiser betoogt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft getoetst aan het beleid, zoals dat gold ten tijde van de besluitvorming. Dat is namelijk het algemene uitgangspunt in het bestuursrecht. Weliswaar gelden in het vreemdelingenrecht afwijkende regels voor reguliere verblijfsaanvragen, maar een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vw valt daar niet onder.
Dat verweerder terecht heeft getoetst aan het beleid zoals dat gold ten tijde van de besluitvorming volgt ook uit de declaratoire aard van dit verblijfsrecht. Deze declaratoire aard maakt namelijk dat verweerder in zijn beleid geen voorwaarden kan stellen waaraan voldaan moet zijn om voor dit verblijfsrecht in aanmerking te komen. Verweerder is ook niet bevoegd om begunstigend beleid te voeren. Verweerder wijst er in dit kader terecht op dat, wanneer hij ten onrechte een verblijfsdocument op deze grond aan een vreemdeling afgeeft, op een later moment alsnog kan worden vastgesteld dat die vreemdeling dit verblijfsrecht nooit heeft gehad.
8. Omdat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, heeft verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vw, kunnen bepalen dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Dit betekent dat verweerder ook bevoegd was om eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw, in verbinding met artikel 6.5, vijfde lid, van het Vb, een inreisverbod voor de duur van tien jaar op te leggen. Zoals hierboven al is overwogen, heeft verweerder in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het inreisverbod of de duur daarvan te verkorten.
9. Voor zover eiser betoogt dat de ISD-maatregel ten onrechte is opgelegd, had hij tegen deze maatregel rechtsmiddelen moeten aanwenden. Daarvoor is in deze vreemdelingenrechtelijke procedure geen plaats. Eiser kan verder niet meer opkomen tegen de beperking van de in 2014 aan hem verleende vergunning. Dit besluit staat in rechte vast. Indien eiser het niet eens was met de beperking waaronder die vergunning is verleend, had het op zijn weg gelegen daartegen rechtsmiddelen in te stellen. Dat is niet gebeurd.
10. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzitter, en mr. A.P. Hameete en
mr. I. Bouter, leden, in aanwezigheid van mr. N.S.J. Letschert, griffier.
De uitspraak is gedaan op 28 mei 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.