ECLI:NL:RBDHA:2020:12801

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1899
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving van dwangsommen en omgevingsvergunningen in Hillegom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Hillegom. De eiser had drie lasten onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege overtredingen van de omgevingswet en de beheersverordening. De rechtbank oordeelde dat het besluit tot invordering van de dwangsommen niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en berustte niet op een draagkrachtige motivering. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit ongegrond, maar het beroep tegen het tweede bestreden besluit gegrond, omdat de invordering van een dwangsom van € 50.000,- voor het niet beëindigen van het gebruik van een logiesgebouw niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat de eiser in totaal € 150.000,- aan dwangsommen had verbeurd, maar dat de invordering van de dwangsom met betrekking tot de overtreding uit categorie C niet kon worden gehandhaafd. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/1899 en SGR 20/6711

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.W. Spanjer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Hillegom, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M. van de Laar).

Procesverloop

Bij besluit verzonden op 3 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser drie lasten onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit verzonden op 14 januari 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit verzonden op 31 augustus 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder dwangsommen van in totaal € 200.000,- ingevorderd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [A] en [B] , bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is in 2009 gestart met de ontwikkeling van locatie [locatienaam] aan de [laan] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] te [plaats] , bestaande uit opstallen en een forel/viskwekerij, tot een bed & breakfast, forel/viskwekerij en horeca met terrassen.
1.1.
Op 9 augustus 2013 heeft eiser een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het uitbreiden en het bouwen van horeca en een bed & breakfast in afwijking van het bestemmingsplan.
1.2.
Op 3 november 2016 heeft eiser de aanvraag op verzoek van verweerder ingetrokken. Verweerder heeft de intrekking bij brief van 16 november 2016 bevestigd. In deze brief heeft verweerder voorts een aantal afspraken met eiser neergelegd. Kort gezegd houden deze afspraken in dat eiser een beperkt aantal vergunningplichtige activiteiten waarvoor hij nog geen vergunning heeft, vooralsnog mag blijven ontplooien. Afgesproken is dat eiser zo snel mogelijk een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning indient. Verweerder heeft toegezegd zich te zullen inspannen een nieuwe aanvraag spoedig te behandelen, mits eiser zich houdt aan een aantal in de brief uitgewerkte afspraken inzake onder andere het gebruik van het perceel.
1.3.
Op 7 juni 2017 heeft verzoeker een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend.
1.4.
Bij brief van 29 september 2017 heeft verweerder eiser erover geïnformeerd dat de afspraken uit de brief van [huisnummer 1] november 2016 door eiser meerdere malen zijn geschonden. Verweerder heeft alle gemaakte afspraken daarom per 2 oktober 2017 ingetrokken en eiser medegedeeld dat het illegale gebruik van zijn perceel niet langer wordt gedoogd. Als gevolg daarvan zijn op het perceel in het geheel geen horeca-activiteiten toegestaan, mag uitsluitend in de woning aan de [laan] worden gewoond en is de bed & breakfast uitsluitend toegestaan in de voormalige bollenschuur op het perceel. Verweerder heeft voorts aangekondigd dat hij voornemens is bestuurlijke maatregelen jegens eiser te nemen.
1.5.
Op 15 november 2017 heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt welke onderdelen van de aanvraag van 7 juni 2017, onder voorwaarden, als positieve ontwikkeling worden gezien, en welke onderdelen niet vergund zullen worden.
1.6.
Op 19 maart 2018 is de aanvraag van 7 juni 2017 buiten behandeling gelaten omdat deze volgens verweerder onvoldoende was onderbouwd. Een door eiser op 30 oktober 2018 ingediende nieuwe aanvraag heeft verweerder op 11 januari 2019 om dezelfde reden buiten behandeling gelaten.
1.7.
Bij brief van 1 april 2019 heeft verweerder eiser medegedeeld voornemens te zijn handhavend op te treden naar aanleiding van op 9 november 2018 en 5 december 2018 gehouden inventarisaties van de op het terrein aanwezige (bouw)werken en gebruik van bouwwerken en gronden. Op 13 juni 2019 heeft wederom een controle plaatsgevonden door de toezichthouder waaruit naar voren is gekomen dat zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan ten opzichte van de vorige controles.
1.8.
Bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit heeft verweerder de geconstateerde overtredingen onderverdeeld in de categorieën A, B en C. Categorie A betreft (het gebruik van) een aantal nader aangeduide vergunningplichtige bouwwerken ten aanzien waarvan verweerder in beginsel en onder voorwaarden bereid is medewerking te verlenen aan legalisering. Categorie B betreft een aantal nader aangeduide vergunningplichtige bouwwerken die verweerder niet wenst te vergunnen. Categorie C betreft het verbouwen en het niet-brandveilige gebruik van het logiesgebouw aan de [laan] [huisnummer 1] in strijd met een in 2012 verleende omgevingsvergunning.
Verweerder heeft eiser gelast om binnen acht weken na verzending van het primaire besluit:
  • de bouwwerken uit categorie A te verwijderen en verwijderd te houden en het strijdige gebruik zoals aangeduid in deze categorie te staken, op straffe van een eenmalige dwangsom van € 50.000,-;
  • de bouwwerken uit categorie B te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een eenmalige dwangsom van € 100.000,-;
  • het gebruik van het gebouw bedoeld in categorie C te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van een eenmalige dwangsom van € 50.000,-.
Naar aanleiding van een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening heeft verweerder de begunstigingstermijn uit het primaire besluit verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter heeft het verzoek van eiser bij uitspraak van 18 september 2019 afgewezen.
De last onder dwangsom
2. Eiser kan zich niet verenigen met bestreden besluit I. Hij betoogt dat verweerder niet tot handhavend optreden mocht overgaan omdat concreet zicht op legalisering bestaat. Daarnaast doet hij een beroep op het vertrouwensbeginsel. Tot slot acht hij onvoldoende gemotiveerd dat de dwangsommen niet verder kunnen worden gedifferentieerd.
3. Eiser heeft ter zitting de beroepsgrond ingetrokken dat geen sprake is van een overtreding omdat van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend. Ambtshalve stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de door eiser ingediende aanvragen om een omgevingsvergunning mede betrekking hadden op het gebruik van gronden en bouwwerken in strijd met de geldende beheersverordening en slechts verleend konden worden met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a sub 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Deze omgevingsvergunning dient ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo te worden voorbereid met de uitgebreide procedure. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een dergelijke vergunning niet van rechtswege verleend wordt indien niet tijdig op een aanvraag wordt beslist.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
(...)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan;
d. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk in met het oog op de brandveiligheid bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen.
6. Ter plaatse geldt de beheersverordening ‘De Polders’ (de beheersverordening). Op de in geding zijnde percelen rusten de enkelbestemmingen ‘Recreatie’ ( [laan] [huisnummer 1] ) en ‘Wonen’ ( [laan] [huisnummer 2] ).
Ingevolge artikel 10.1, aanhef, onder a en e, van de regels van de beheersverordening zijn de voor ‘Recreatie’ aangewezen gronden bestemd voor dagrecreatie en de daarbij behorende voorzieningen alsmede de bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals groen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, water op perceelsniveau en toegangswegen.
Ingevolge artikel 13.1, aanhef, onder a en c, van de planregels zijn de voor ‘Wonen’ aangewezen gronden bestemd voor het wonen, daaronder begrepen aan-huis-verbonden beroep en bedrijf en bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen, water en toegangswegen.
7. Verweerder heeft op 9 november 2018 en 5 december 2018 controles uitgevoerd op de percelen van eiser. De bevindingen tijdens deze controles zijn vastgelegd in een rapportage van 1 april 2019. Hieruit volgt – samengevat weergegeven – dat zich op het perceel [laan] [huisnummer 1] onder andere een woning en een pannenkoekenhuis met keuken bevinden. Op het andere perceel staan onder meer een bed & breakfast en diverse gebouwen, waaronder een restaurant, keuken, bar en feestgelegenheid. Daarnaast bevinden zich diverse bijgebouwen rondom vijvers en is een bewoonde caravan met bijgebouwen aanwezig. Her en der over het terrein verdeeld bevinden zich voorts diverse bouwwerken die geen gebouwen zijn, waaronder beelden, zuilen, fonteinen, waterputten, muren, een telefooncel en grafzerken.
Bij een vervolginspectie op 13 juni 2019 is vastgesteld dat op het terrein geen relevante wijzigingen hebben plaatsgevonden.
8. Ter zitting heeft eiser erkend dat de aanwezigheid en het gebruik van de diverse gebouwen en bouwwerken zoals bedoeld in de rapportages van 1 april 2019 en 13 juni 2019, in strijd zijn met de beheersverordening. Evenmin is in geschil dat hiervoor geen omgevingsvergunning is verleend.
9. Gelet hierop is sprake van meerdere overtredingen, zowel ten aanzien van het bouwen van bouwwerken zonder omgevingsvergunning (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo), als het gebruiken van bouwwerken in strijd met de geldende beheersverordening (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo). Verweerder was dan ook bevoegd tot handhaving ten aanzien hiervan.
10. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de AbRvS) van 26 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2014).
11. Eiser betoogt dat concreet zicht op legalisering bestaat. Hij voert hiertoe aan dat hij in 2013 een ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend, dat verweerder een gedoogverklaring heeft afgegeven voor de exploitatie van het landgoed, dat een horecavergunning is afgegeven en dat op advies van verweerder wijzigingen zijn aangebracht aan de bouwwerken. De aanvraag uit 2013 heeft hij op dringend verzoek van verweerder weer ingetrokken, aldus eiser. Volgens eiser is hem daarbij de toezegging gedaan dat een nieuwe aanvraag uiterlijk in april 2017 tot vergunningverlening zou leiden.
11.1.
Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRvS van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1586) dat voor concreet zicht op legalisering van planologisch strijdig gebruik ten minste een begin moet zijn gemaakt met de voor verlening van een omgevingsvergunning vereiste procedure. Dit is niet mogelijk zonder aanvraag. Vaststaat dat ten tijde van het primaire besluit en het besluit op bezwaar geen aanvraag om een omgevingsvergunning bij verweerder was ingediend. Het betoog van eiser dat hij op 9 augustus 2013 een ontvankelijke aanvraag heeft ingediend, slaagt niet omdat hij deze aanvraag op 3 november 2016 weer heeft ingetrokken. Het is voorts niet voldoende dat bij verweerder in beginsel en onder voorwaarden bereidheid heeft bestaan om mee te werken aan de verlening van een omgevingsvergunning voor afwijking van de beheersverordening ten aanzien van een deel van de betrokken bouwwerken (zie onder meer de uitspraak van de AbRvS van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:594). Dat eiser een vergunning op grond van de Drank- en horecawet is verleend kan hem evenmin baten, nu deze vergunning geen toestemming behelst om activiteiten in strijd met de beheersverordening te verrichten.
Naar het oordeel van de rechtbank was dan ook geen sprake van concreet zicht op legalisering ten tijde van de besluitvorming.
12. Eiser voert aan dat vanaf 2009 bij hem het vertrouwen is gewekt dat zijn plannen met het landgoed zouden worden gelegaliseerd. De toenmalige burgemeester en wethouders hebben dat volgens eiser toegezegd. Verweerder heeft verder toegezegd dat de vereiste omgevingsvergunning in april 2017 zou worden verleend, aldus eiser. Dat hij erop mocht vertrouwen dat de vergunning zou worden verleend blijkt ook uit het gegeven dat verweerder bij brief van 16 november 2016 een gedoogverklaring heeft afgegeven, aanwijzingen heeft gegeven over technische aanpassingen en een horecavergunning heeft verleend.
12.1
Volgens vaste rechtspraak van de AbRvS (zie de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694) dienen bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen te worden doorlopen. De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating waarop de betrokkene zich beroept, waarbij de vraag voorligt of deze uitlating kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. In het kader van die derde stap zal de vraag moeten worden beantwoord wat de betekenis van het gewekte vertrouwen is bij de uitoefening van de betreffende bevoegdheid.
12.2
Om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, dient degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij hem redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend.
12.3
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Eiser heeft ter zitting naar voren gebracht dat door oud-wethouder Verheijen is gezegd “dat het goed zou komen”. Nog daargelaten of een dergelijke algemene uitspraak kan worden aangemerkt als een welbewuste standpuntbepaling van verweerder, heeft eiser niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens dat deze toezegging is gedaan. Verweerder heeft betwist dat een toezegging van deze aard is gedaan. Het dossier bevat evenmin aanknopingspunten voor de stelling dat namens verweerder is toegezegd dat van handhaving zou worden afgezien of dat een omgevingsvergunning zonder meer zou worden verleend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aan de brief van verweerder van 16 november 2016 niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat verweerder zou afzien van handhaving. De brief bevat onder meer de volgende passages:

Het vertrouwen in de richting van de gemeente en omwonenden moet worden hersteld. Het is uw verantwoordelijkheid om dat vertrouwen te herstellen en nooit meer te beschamen. Wij zijn alleen bereid ons in te spannen om de procedure vlot te doorlopen, als u alles in het werk stelt dit vertrouwen op te bouwen, te krijgen en te behouden. Alleen dan kan de relatie worden hersteld en zien wij mogelijkheden om op positieve en constructieve wijze met u mee te denken om te komen tot een legale, acceptabele en exploitabele situatie.
(…).
Wordt het vertrouwen op enigerlei wijze toch beschaamd, dan zullen wij middelen als bestuursdwangtoepassing of het opleggen van dwangsommen niet schuwen, hetzij preventief, hetzij repressief.”
Weliswaar wordt eiser met deze brief toestemming verleend om op beperkte schaal door te gaan met illegale activiteiten, maar hieraan zijn strenge voorwaarden verbonden en uit de hierboven weergegeven passages blijkt dat verweerder toekomstig handhavend optreden niet uitsluit als deze voorwaarden niet worden nageleefd.
12.4
Aan de positieve grondhouding van verweerder en de door hem gegeven technische aanwijzingen heeft eiser evenmin het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat verweerder niet tot handhaving zou overgaan. Uit deze positieve grondhouding en technische aanwijzingen volgt slechts dat indien sprake is van een ontvankelijke en volledige aanvraag, verweerder bereid is een deel van (het gebruik van de) illegale bebouwing te legaliseren.
12.5.
Tot slot heeft eiser niet op grond van de aan hem verleende horecavergunning van 24 februari 2014 erop mogen vertrouwen dat niet handhavend zou worden opgetreden tegen het planologisch strijdige gebruik Zoals hierboven reeds overwogen behelsde deze vergunning geen toestemming voor activiteiten in strijd met de beheersverordening. Eiser was hiermee ook bekend, nu in de vergunning wordt benadrukt dat handhavend kan worden opgetreden indien eiser zonder exploitatievergunning bedrijfsmatig en anders dan om niet alcoholhoudende dranken gaat schenken.
12.6.
Gelet op het bovenstaande bestaan voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. De rechtbank heeft om die reden geen aanleiding gezien de door eiser genoemde getuigen op te roepen.
13. Eiser betoogt dat ten onrechte dwangsommen per categorie van overtredingen zijn opgelegd. Naar hij meent dient per afzonderlijke overtreding een dwangsom te worden opgelegd, en kunnen deze overtredingen niet worden geclusterd zoals verweerder heeft gedaan. Daartoe verwijst hij naar de uitspraak van de AbRvS van 11 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1263).
13.1.
Het betoog van eiser slaagt niet. Geen rechtsregel staat eraan in de weg staat dat verweerder per cluster van overtredingen één dwangsom oplegt. De uitspraak van 11 mei 2016 die eiser noemt kan hem niet baten. Deze uitspraak zag op de situatie waarin het betrokken bestuursorgaan niet bevoegd was handhavend op te treden ten aanzien van een deel van de geconstateerde overtredingen. Daardoor kon de aan de besluiten ten grondslag liggende motivering van de hoogte van de opgelegde dwangsommen de bestreden besluiten niet meer dragen. In het onderhavige geval doet zich een andere situatie voor, nu verweerder bevoegd is tot handhavend optreden ten aanzien van alle overtredingen waarop de last onder dwangsom betrekking heeft. Van vergelijkbare gevallen is dus geen sprake.
14. Het beroep tegen bestreden besluit I is ongegrond.
Het invorderingsbesluit
15. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
16 . Bij bestreden besluit II heeft verweerder de beweerdelijk verbeurde dwangsommen van bestreden besluit I ingevorderd. Aan het besluit tot invordering ligt de constatering van verweerder ten grondslag dat de begunstigingstermijn is verstreken en dat niet (geheel) aan de last is voldaan. Eiser kan zich niet met bestreden besluit II verenigen, zodat zijn beroep tegen bestreden besluit I van rechtswege mede gericht is tegen bestreden besluit II.
17. De rechtbank overweegt dat een dwangsom van rechtswege wordt verbeurd, indien binnen de gestelde termijn niet of niet volledig wordt voldaan aan de opgelegde last. Vaststaat dat de termijn waarbinnen eiser aan de opgelegde lasten diende te voldoen, is verstreken op 2 oktober 2018.
18. Uit een constateringsrapport van verweerder van 13 november 2019 volgt dat op 18 oktober 2019 een controle is uitgevoerd op de percelen van eiser. Uit de rapportage volgt dat eiser gedeeltelijk heeft voldaan aan de opgelegde lasten. Ten aanzien van (het gebruik van) de bouwwerken die in bestreden besluit I zijn ondergebracht in categorie A is vastgesteld dat een kippenhok is verwijderd. De overige bouwwerken uit deze categorie waren ten tijde van de controle nog aanwezig. Met betrekking tot de bouwwerken uit categorie B is vastgesteld dat een stacaravan en een caravan met bijgebouwen zijn verwijderd en dat de overkapping van een houtopslag is verlaagd tot circa 1 meter. De overige bouwwerken uit deze categorie (een feestzaal en twee bars) waren ten tijde van de controle nog aanwezig. Ten aanzien van de bed & breakfast uit categorie C is vastgesteld dat het gebouw en het gebruik hiervan ongewijzigd waren.
19. Eiser heeft de bevindingen met betrekking tot de bouwwerken uit de categorieën A en B niet bestreden. Hij heeft ter zitting evenwel gesteld dat het gebruik van het logiesgebouw uit categorie C was gewijzigd. Eiser stelt dat het logiesgebouw niet meer in gebruik was als bed & breakfast op 18 oktober 2019. Dit betekent volgens hem dat de dwangsom ten aanzien van onderdeel C niet is verbeurd.
19.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ten aanzien van het logiesgebouw het standpunt heeft ingenomen dat de eerste verdieping van dit gebouw in afwijking van de op 16 juni 2012 verleende omgevingsvergunning is verbouwd. Volgens verweerder is het gebruik als logiesverblijf niet brandveilig. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser aldus handelt in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en d van de Wabo.
19.2.
Hoewel uit de tekst van het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit blijkt dat verweerder ook handhavend heeft willen optreden tegen de bouwwerkzaamheden die in afwijking van de verleende omgevingsvergunning zijn verricht, komt dit naar het oordeel van de rechtbank niet tot uitdrukking in de door verweerder geformuleerde last. Deze last luidt:
“De last heeft tot doel om het gebruik van het gebouw te beëindigen en beëindigd te houden binnen een periode van 8 weken na verzending van dit besluit.”
Gelet op deze formulering mocht eiser ervan uitgaan dat hij kon voldoen aan de last door het gebruik van het logiesgebouw te beëindigen en beëindigd te houden en dat niet van hem verlangd werd ook bouwkundige wijzigingen aan het pand door te voeren.
19.3.
Het is bestendige rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRvS van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2748) dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden ten grondslag moet liggen. Dit brengt met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom, dient te zijn gedaan door een ter zake deskundige en dat de bevindingen op schrift zijn gesteld. Het geschrift dient in beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en van hetgeen is waargenomen. Dit geschrift dient voorts te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. De rechtbank stelt vast dat in de rapportage van 13 november 2019 weliswaar wordt opgemerkt dat het gebruik van het logiesgebouw ongewijzigd was, maar dat deze constatering niet nader wordt toegelicht. De rapportage bevat geen beschrijving van de relevante feitelijke constateringen en het toegevoegde fotomateriaal betreft uitsluitend de overige bouwwerken die zijn gecontroleerd. Ook ter zitting heeft verweerder desgevraagd niet nader kunnen toelichten waarop de conclusie is gebaseerd dat het logiesgebouw ten tijde van de controle op 18 oktober 2019 nog als zodanig in gebruik was. Aldus heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt op basis van welke feiten en omstandigheden is vastgesteld dat eiser niet heeft voldaan aan de last met betrekking tot het logiesgebouw. Bestreden besluit II is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust niet op een draagkrachtige motivering. Het betoog van eiser slaagt.
20. Gelet op het bovenstaande rechtvaardigt de rapportage van 13 november 2019 de conclusie dat op 18 oktober 2019 niet (volledig) was voldaan aan de last voor zover deze betrekking had op de bouwwerken uit categorieën A en B. In zoverre was verweerder dan ook bevoegd tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan.
21. Volgens vaste rechtspraak van de AbRvS, zie bijvoorbeeld de uitspraak van
10 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1218), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
22. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder wegens bijzondere omstandigheden had moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsommen met betrekking tot (het gebruik van) de bouwwerken in de categorieën A en B. De omstandigheid dat de financiële gevolgen voor eiser groot zijn wordt op grond van vaste rechtspraak in beginsel niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt. Dit is slechts anders als evident is dat eiser gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen (vergelijk de uitspraak van de AbRvS van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1660). Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat hiervan sprake is. Hij dient hiertoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en in de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben. Eiser heeft dit niet gedaan. Bovendien heeft verweerder zich ter zitting bereid getoond om de mogelijkheden van een betalingsregeling te onderzoeken.
22.1.
Dat eiser gedeeltelijk aan de lasten heeft voldaan is evenmin een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van invordering dient af te zien (zie de uitspraak van de AbRvS van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2698).
22.2.
Eiser stelt tot slot dat hij niet aan de lasten kon voldoen omdat voor het verwijderen van de bebouwing aan de hand van aanvullend onderzoek dient te worden vastgesteld of huismussen gebruik maken van deze bebouwing. Als dat het geval is, is volgens eiser een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming vereist. Daartoe verwijst eiser naar de door hem overgelegde Quickscan Wet natuurbescherming van 5 juni 2020. De rechtbank is van oordeel dat ook dit geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan verweerder van invordering van de verbeurde dwangsommen had moeten afzien. Nog daargelaten dat dit betoog feitelijk betrekking heeft op bestreden besluit I en niet op bestreden besluit II, is niet gebleken dat eiser een aanvraag om ontheffing heeft ingediend bij het bevoegde gezag. Verder zijn geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat reeds op voorhand vast staat dat die ontheffing ondanks een daartoe ingediende toereikende aanvraag nimmer zal worden verleend.
23. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht is overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen in verband met de overtredingen uit de categorieën A en B. Voor zover het gaat om de invordering van de dwangsom in verband met de overtreding uit categorie C is bestreden besluit II niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust het niet op een draagkrachtige motivering. Het beroep van eiser is gegrond en de rechtbank zal bestreden besluit II vernietigen voor zover een dwangsom van € 50.000,- is ingevorderd in verband met het niet beëindigen van het gebruik van het logiesgebouw. Dat leidt tot de slotsom dat eiser dwangsommen van in totaal € 150.000,- heeft verbeurd en dat verweerder terecht tot invordering van die dwangsommen is overgegaan.
24. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit II voor zover dit betrekking heeft op de invordering van de dwangsom van € 50.000,- voor het niet voldoen aan de last met betrekking tot de overtreding uit categorie C van het primaire besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 december 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.