ECLI:NL:RBDHA:2020:12659

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
09/008441-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van beveiligingsbedrijf voor poging tot zware mishandeling en beïnvloeding van verklaringsvrijheid

Op 15 december 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een beveiligingsbedrijf dat werd beschuldigd van poging tot zware mishandeling van een persoon tijdens het festival 'Westlandse Cross' in Honselersdijk op 19 juni 2016. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, omdat de gedragingen van de beveiligers niet aan het beveiligingsbedrijf konden worden toegerekend. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de beveiligers, die betrokken waren bij de mishandeling van het slachtoffer, in dienst waren van het beveiligingsbedrijf of dat hun handelen binnen de normale bedrijfsvoering viel. Daarnaast werd de verdachte vrijgesproken van het beïnvloeden van de verklaringsvrijheid van beveiligers, omdat niet bewezen kon worden dat de projectleider van het beveiligingsbedrijf invloed had uitgeoefend op de verklaringen van de betrokken medewerkers. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van de beveiligers niet in de sfeer van de rechtspersoon plaatsvonden en dat er geen bewijs was dat de projectleider nalatig was geweest in zijn verantwoordelijkheden. De vordering van de benadeelde partij werd afgewezen, aangezien de verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/008441-19
Datum uitspraak: 15 december 2020
Tegenspraak
(Vonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
gevestigd op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 24 november 2020. Ter terechtzitting van 1 december 2020 is het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. P.M. Kampen, en van hetgeen door de verdachte en haar raadsman, mr. T. van der Goot, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
primair
zij op of omstreeks 19 juni 2016 te Honselersdijk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan dhr. [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, toe te brengen
  • die [slachtoffer] op de grond heeft geduwd en/of gehouden/gefixeerd en/of
  • (vervolgens) die [slachtoffer] (meermalen) in/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam heeft gestompt en/of geslagen en/of
  • (vervolgens) die [slachtoffer] (meermalen) in/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam heeft geschopt
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiairzij op of omstreeks 19 juni 2016 te Honselersdijk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen dhr. [slachtoffer] heeft mishandeld door
  • die [slachtoffer] op de grond te duwen en/of te houden/fixeren en/of
  • (vervolgens) die [slachtoffer] (meermalen) in/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam te stompen en/of slaan en/of
  • (vervolgens) die [slachtoffer] (meermalen) in/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam te schoppen;
2.
zij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 26 oktober 2016 tot en met
26 januari 2017 te Heeg, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk mondeling, door gebaren, bij geschrift en/of afbeelding zich jegens
[medewerker 1] en/of [medewerker 2] en/of [medewerker 3] heeft/hebben geuit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid te verklaren of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl zij verdachte en/of haar mededader(s), wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat die verklaring(en) zou(den) worden afgelegd, door
  • de verklaring van die [medewerker 1] (sessie 1596) in het interne bedrijfsonderzoek te (laten) aanpassen en/of
  • die [medewerker 1] (sessie 1596) te zeggen dat hij niet meer met de politie ( [naam] ) moet praten en/of
  • die [medewerker 1] (sessie 1596 en 374) te zeggen dat hij niet met de politie hoeft te praten zonder dat de advocaat er bij is en/of dat het enige wat hij tegen de politie moet zeggen is dat ze antwoord op vragen krijgen via de advocaat en/of
  • die [medewerker 3] (sessie 1635) te zeggen dat hij zelf niks meer tegen de politie hoeft te zeggen en/of dat het enige wat hij moet zeggen is dat ze antwoord op vragen krijgen via de advocaat en/of
  • die [medewerker 1] en/of [medewerker 2] (sessie 30439) en/of [medewerker 3] te zeggen dat ze zich aan hun verklaring in het bedrijfsonderzoek moeten houden en/of deze verklaring nog een keer goed door moeten lezen.

3.De beoordeling van de tenlastelegging

3.1.
Inleiding
Op 17, 18 en 19 juni 2016 vond het festival ‘Westlandse Cross’ plaats in Honselersdijk, gemeente Westland. In de nacht van 18 op 19 juni 2016 was [slachtoffer] met een groep bekenden aanwezig op het VIP-deck van het festival. Aan het eind van die feestavond, rond 02.00 uur, kreeg de beveiliging de opdracht een persoon van het VIP-deck te verwijderen. Later is gebleken dat het ging om [naam 2] . Bij het verwijderen van deze persoon heeft beveiliger [medewerker 3] , letsel opgelopen.
[slachtoffer] is in de buurt van de uitgang van het festivalterrein aangehouden door de beveiliging en meegenomen naar het backstagegebied, omdat hij er door de beveiliger(s) van werd verdacht het letsel aan [medewerker 3] te hebben toegebracht. Toen de politie even later ter plaatse kwam om [slachtoffer] over te nemen, zag een politieagent dat [slachtoffer] op zijn buik op de grond lag met zijn armen en benen wijd en dat hij door zes of zeven beveiligers werd geslagen en geschopt. Daarna bleek dat [slachtoffer] gewond was. De directie van het beveiligingsbedrijf waar [medewerker 3] werkzaam was, heeft vervolgens besloten een intern onderzoek in te stellen naar de gebeurtenissen die nacht.
Het voorgaande heeft geleid tot de start van een onderzoek door de politie, genaamd Dürrenhorn. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft het Openbaar Ministerie [slachtoffer] aangemerkt als verdachte van (een poging tot) (zware) mishandeling van beveiliger [medewerker 3] . Aan beveiligingsbedrijf [verdachte] (hierna: “ [naam beveiligingsbedrijf] ”) en projectleider [naam projectleider] is - in verschillende varianten - tenlastegelegd dat zij [slachtoffer] hebben mishandeld en dat zij de verklaringsvrijheid van verschillende in het onderzoek betrokken personen hebben beïnvloed. Dit laatste is eveneens aan de directeur van het beveiligingsbedrijf, [naam directeur] , tenlastegelegd, in die zin dat hij daar feitelijk leiding aan heeft gegeven.
In deze zaak ligt de vraag voor of [naam beveiligingsbedrijf] , de verdachte in deze zaak, zich schuldig heeft gemaakt aan het al dan niet medeplegen van (een poging tot zware) mishandeling van [slachtoffer] en aan het al dan niet in vereniging beïnvloeden van de verklaringsvrijheid van [medewerker 1] , [medewerker 3] en [medewerker 2] .
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde feit, met uitzondering van het schoppen in het gezicht. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit heeft de officier van justitie eveneens gerekwireerd tot bewezenverklaring, met uitzondering van het in vereniging plegen.
De officier van justitie heeft gevorderd aan de verdachte een geldboete van € 23.750,- op te leggen.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld wie de mishandeling feitelijk hebben gepleegd en dat dus ook niet kan worden vastgesteld of dit beveiligers waren van [naam beveiligingsbedrijf] . Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de geweldshandelingen niet aan [naam beveiligingsbedrijf] kunnen worden toegerekend, omdat zij niet passen binnen de sfeer van de rechtspersoon.
De rechtbank zal – indien nodig – onder 3.4 nader ingaan op de standpunten van de officier van justitie en de raadsman.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
3.4.1.
Ten aanzien van feit 1
Om tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit te komen, dient de rechtbank allereerst de vraag te beantwoorden of bewezen kan worden verklaard dat één of meer natuurlijke personen [slachtoffer] hebben gepoogd zwaar te mishandelen dan wel hebben mishandeld. Als die vraag bevestigend kan worden beantwoord, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of deze gedragingen kunnen worden toegerekend aan [naam beveiligingsbedrijf] .
3.4.1.1. De tenlastegelegde handelingen
De tenlastegelegde geweldshandelingen zien op de mishandeling van [slachtoffer] in het backstagebied, waar [slachtoffer] door de beveiliging heen was gebracht nadat hij bij de uitgang van het festivalterrein was aangehouden. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de geweldshandelingen door de daar aanwezige beveiligers zijn gepleegd en zo ja, of vast te stellen is wie die beveiligers waren en of zij werkzaam waren in dienst van of voor [naam beveiligingsbedrijf] , en tevens of dit handelen kan worden gekwalificeerd als een poging tot zware mishandeling.
Zijn de geweldshandelingen gepleegd door de beveiligers?
[slachtoffer] heeft verklaard dat hij een flinke klap in zijn nek voelde en met zijn gezicht in het gras en de modder viel. [slachtoffer] voelde hierna dat hij diverse trappen tegen zijn hoofd en zijn lichaam kreeg en dat zijn rechter oor ging suizen. Vervolgens kreeg hij een trap in zijn rechterzij die hem de adem ontnam. Op het politiebureau bleek dat op het hoofd van [slachtoffer] bebloede beschadigingen zaten. In het ziekenhuis werd vastgesteld dat daarnaast sprake was van bloeduitstortingen in zijn rechter oorschelp en een gaatje in het trommelvlies van het rechter oor.
[naam 3] , vrijwilliger bij de EHBO, heeft verklaard dat de man die door de beveiligers naar binnen was gedragen op de grond lag en dat de beveiligers om hem heen stonden. [naam 3] zag dat de man zich een keer wist los te rukken uit zijn liggende positie, maar dat de beveiligers hem al snel weer onder controle hielden.
[naam 4] , een medewerkster van het Rode Kruis, heeft verklaard dat zij een man op de grond zag liggen met zijn handen ter bescherming om zijn hoofd gevouwen. Om de man heen stonden ongeveer 8 à 10 beveiligingsmedewerkers. [naam 4] zag dat deze beveiligers op de man op de grond intrapten. Ondanks het feit dat [naam 4] de beveiligers heeft toegeroepen dat zij moesten stoppen, gingen de beveiligers door met het mishandelen van de man op de grond.
[naam verbalisant] kwam ter plaatse om [slachtoffer] als verdachte van de mishandeling van [medewerker 3] over te brengen naar het politiebureau. [naam verbalisant] heeft verklaard dat hij [slachtoffer] bij aankomst op zijn buik zag liggen met zijn armen gespreid. Om [slachtoffer] heen stonden 4 à 7 beveiligers. [naam verbalisant] zag dat [slachtoffer] diverse klappen en schoppen kreeg van de beveiligers, terwijl hij geen weerstand bood. [naam verbalisant] zag dat één beveiliger [slachtoffer] twee maal met een vuist aan de rechterzijde in zijn gezicht sloeg. Daarnaast zag hij dat [slachtoffer] een vuistslag in zijn rechterzij kreeg en dat hij twee schoppen in zijn linkerzij kreeg van twee verschillende beveiligers. Er stonden zo veel mensen [slachtoffer] heen, dat hij niet op kon staan.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat meerdere beveiligers de tenlastegelegde geweldshandelingen hebben gepleegd, met uitzondering van het schoppen in het gezicht.
De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de raadsman dat de daders - kort gezegd vanwege de afwijkende kleding - geen medewerkers van [naam beveiligingsbedrijf] waren c.q. niet onder verantwoordelijkheid van [naam beveiligingsbedrijf] vielen, en overweegt daartoe als volgt. Uit het draaiboek van de Westlandse Cross blijkt dat [naam beveiligingsbedrijf] is ingehuurd voor het uitvoeren van de beveiligingswerkzaamheden tijdens het evenement. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is voorts gebleken dat [naam beveiligingsbedrijf] naast de inzet van haar eigen werknemers, ook beveiligers van andere beveiligingsbedrijven had ingehuurd om in te zetten tijdens het evenement. [naam directeur] heeft ter terechtzitting namens [naam beveiligingsbedrijf] verklaard dat alle beveiligers, ook de bij andere bedrijven ingehuurde beveiligers, tijdens het evenement onder verantwoordelijkheid van [naam beveiligingsbedrijf] vielen.
Opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel?
Het door meerdere beveiligers slaan tegen het gezicht, het hoofd en het lichaam van [slachtoffer] en het schoppen tegen zijn lichaam terwijl hij weerloos op de grond lag, is naar het oordeel van de rechtbank naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het niet anders kan zijn dan dat de beveiligers met hun handelen de aanmerkelijke kans op dat gevolg ook willens en wetens hebben aanvaard en dat hun opzet - op zijn minst genomen - in voorwaardelijke zin daarop gericht is geweest.
Conclusie
De rechtbank stelt vast dat meerdere beveiligers zich schuldig hebben gemaakt aan het plegen van een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] .
3.4.1.2. Strafrechtelijke aansprakelijkheid van [naam beveiligingsbedrijf]
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte, rechtspersoon [naam beveiligingsbedrijf] , strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor het handelen van de beveiligers.
Juridisch kader
Uit artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) volgt dat strafbare feiten ook kunnen worden begaan door rechtspersonen. De strafbaarheid van een rechtspersoon wordt vastgesteld aan de hand van drie vragen:
1. Is de rechtspersoon geadresseerde van de norm? Met andere woorden: kan het delict worden gepleegd door de rechtspersoon?
2) Kan de verboden gedraging – die door een natuurlijk persoon is verricht – aan de rechtspersoon worden toegerekend?
3) Kan het bestanddeel opzet of schuld worden bewezen?
De beantwoording van de vraag of de verboden gedraging redelijkerwijs aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938):
a. het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden of zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.
Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan blijkens het tweede lid van artikel 51 Sr ook strafvervolging worden ingesteld en kunnen straffen tegen de rechtspersoon worden uitgesproken.
Toepassing op het onderhavige feit
Wat betreft de eerste vraag of de rechtspersoon geadresseerde is van de norm, overweegt de rechtbank dat zij niet op voorhand uitsluit dat een rechtspersoon als pleger van een geweldsdelict kan worden aangemerkt. De wet spreekt bij elke delictsomschrijving, dus ook bij de omschrijving van geweldsdelicten, over “hij die”. In deze bewoordingen leest de rechtbank geen uitzondering voor rechtspersonen.
Voor de beantwoording van de tweede vraag of de poging tot zware mishandeling (hierna ook: de gedraging) in dit geval aan de rechtspersoon [naam beveiligingsbedrijf] kan worden toegerekend, zal de rechtbank aan de hand van voornoemde gezichtspunten vaststellen of de gedraging is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. De rechtbank overweegt als volgt:
Ad a)
De rechtbank heeft onder 3.4.1.1. vastgesteld dat [slachtoffer] door beveiligers is mishandeld en dat alle op het evenement aanwezige beveiligers onder verantwoordelijkheid van [naam beveiligingsbedrijf] vielen. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat de poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] een handelen betreft dat is verricht door beveiligers uit hoofde van een dienstbetrekking en/of door beveiligers die uit anderen hoofde werkzaam waren ten behoeve van [naam beveiligingsbedrijf] .
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het tevens gaat om een nalaten van iemand die uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon, te weten projectleider en leidinggevende [naam projectleider] .
De rechtbank overweegt hierover het volgende. [naam projectleider] heeft verklaard dat hij projectleider was op het evenement en de leiding had over de beveiligers, dat hij aanwezig was bij de aanhouding van [slachtoffer] en dat hij betrokken was bij het overbrengen van [slachtoffer] naar het backstagegebied. Desgevraagd heeft hij verklaard dat hij zich niet meer kan herinneren of hij direct hierna weg is gegaan of dat hij nog aanwezig is gebleven tijdens het fixeren van [slachtoffer] . Getuigen [medewerker 2] en [naam 5] hebben hierover bij de politie verklaard dat [slachtoffer] in het backstagegebied door onder meer [naam projectleider] naar de grond is begeleid, wat betekent dat [naam projectleider] toen in ieder geval nog aanwezig was. De rechtbank stelt op grond van deze getuigenverklaringen dan ook vast dat [naam projectleider] betrokken is geweest bij het fixeren van [slachtoffer] . Of [naam projectleider] hierna nog aanwezig was bij het door de beveiligers uitgeoefende geweld en of hij hier mogelijk zelf aan deel heeft genomen, is uit het dossier niet duidelijk geworden. Ook is niet gebleken dat [naam projectleider] opdracht aan de beveiligers heeft gegeven om [slachtoffer] te mishandelen. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat [naam projectleider] op de hoogte was van het plegen van de overige geweldshandelingen en dat hij hierbij heeft nagelaten in te grijpen. De rechtbank concludeert dan ook dat niet kan worden bewezen dat sprake is van nalaten door iemand die uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon.
Ad b)
In de normale bedrijfsuitvoering van beveiligingswerkzaamheden valt het doen van een aanhouding en het zo nodig fixeren van de aangehouden verdachte in afwachting van de komst van de politie. In tegenstelling tot de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] niet in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon past. Er zijn geen aanwijzingen dat geweldshandelingen, zoals die zich in het backstagegebied hebben afgespeeld, gebruikelijk zijn bij [naam beveiligingsbedrijf] . Daarnaast heeft [naam directeur] ter terechtzitting namens [naam beveiligingsbedrijf] verklaard dat in het veiligheidsplan van de Westlandse Cross en in instructies van [naam beveiligingsbedrijf] zelf stond opgenomen dat beveiligers geen geweld mogen gebruiken.
Ad c)
De poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] is [naam beveiligingsbedrijf] niet dienstig geweest. Het heeft de rechtspersoon immers geen voordeel opgeleverd.
Ad d)
Zoals onder a) uiteen is gezet, kan de rechtbank niet vaststellen dat [naam projectleider] na het fixeren van [slachtoffer] ter plaatse aanwezig is gebleven en dus ook niet dat [naam projectleider] kon ingrijpen bij het plegen van de geweldshandelingen, nog daargelaten of dat tot het oordeel zou leiden dat het gedrag van [naam projectleider] in dit concrete geval aan de rechtspersoon had moeten worden toegerekend. Het dossier bevat daarnaast ook geen andere aanwijzingen waaruit kan worden opgemaakt dat [naam beveiligingsbedrijf] erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet plaats zou vinden. Zoals hiervoor overwogen, is voorts niet uit het dossier gebleken dat eerder sprake is geweest van zodanige of vergelijkbare gedragingen door beveiligers van [naam beveiligingsbedrijf] . De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat [naam beveiligingsbedrijf] dergelijk gedrag aanvaardt of zou aanvaarden.
Het voorgaande in samenhang bezien, maakt dat de rechtbank tot de conclusie komt dat de gedraging niet heeft plaatsgevonden of is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] niet aan [naam beveiligingsbedrijf] kan worden toegerekend.
3.4.1.3. Conclusie ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De rechtbank acht het onder 1 tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen en zal de verdachte hiervan vrijspreken.
3.4.2
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank leest de tenlastelegging - op grond van het verhandelde ter terechtzitting - zo, dat de tenlastegelegde handelingen feitelijk zijn gepleegd door een natuurlijk persoon
[naam projectleider] ) en dat de verdachte, rechtspersoon [naam beveiligingsbedrijf] , hiervoor strafrechtelijk aansprakelijk wordt gehouden.
Alvorens de rechtbank toekomt aan de vraag of de verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor het handelen van [naam projectleider] , dient de rechtbank eerst de vraag te beantwoorden of bewezen kan worden verklaard dat [naam projectleider] de in de tenlastelegging genoemde personen heeft willen beïnvloeden middels de genoemde feitelijke gedragingen.
3.4.2.1. Het juridisch kader van artikel 285a Sr
De rechtbank stelt voorop dat de strafbaarstelling van beïnvloeding van personen zoals bedoeld in artikel 285a Sr strekt tot bescherming van de vrijheid van personen om onbelemmerd ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te kunnen leggen (vgl. HR 30 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7093). Van “beïnvloeden” in de zin van voormeld artikel is sprake als de uiting ertoe strekt deze verklaringsvrijheid aan te tasten. Voor een bewezenverklaring van beïnvloeding is niet vereist dat sprake is geweest van intimidatie, hoewel intimidatie in de regel wel een sterke aanwijzing oplevert dat de desbetreffende uitlating ertoe strekt om de verklaringsvrijheid aan te tasten. Voldoende is dat vast komt te staan dat de uiting kennelijk bedoeld was om de verklaringsvrijheid te beïnvloeden, zonder dat wordt vereist dat die kennelijke bedoeling ook tot een daadwerkelijke beïnvloeding heeft geleid (vgl. HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7910).
3.4.2.2. De feitelijke gedragingen en de toepassing van voornoemd juridisch kader
[naam projectleider] heeft ontkend dat hij de verklaringsvrijheid van de in de tenlastelegging genoemde personen heeft willen beïnvloeden en heeft verklaard dat de door hem gedane uitingen geruststellend en/of adviserend bedoeld waren, onder andere omdat [medewerker 1] en enkele andere beveiligers als verdachte werden ontboden op het politiebureau voor verhoor, terwijl zij eerder nog als getuige werden aangemerkt.
De raadsman heeft daarnaast ten aanzien van het eerste gedachtestreepje aangevoerd dat de tenlastegelegde gedraging allereerst ziet op het interne bedrijfsonderzoek en niet op het politieonderzoek, zodat geen sprake is van een verklaring ten overstaan van een ambtenaar. Voorts is, mede naar aanleiding van het beluisteren van tapgesprek 1596 ter terechtzitting, niet duidelijk of deze passage van het tapgesprek überhaupt wel ziet op de verklaring van [medewerker 1] in het interne bedrijfsonderzoek, aldus de raadsman.
Het eerste gedachtestreepje
De rechtbank overweegt dat uit de tenlastegelegde bewoordingen “de verklaring van die [medewerker 1] in het interne bedrijfsonderzoek te (laten) aanpassen” volgt dat het niet gaat om een verklaring die tegenover een rechter of ambtenaar wordt afgelegd. Van beïnvloeding in de zin van 285a Sr is om die reden al geen sprake, nog daargelaten de vraag of het tapgesprek, dat deels in het Sneekers dialect wordt gevoerd, correct is uitgewerkt.
Het tweede en derde gedachtestreepje
De feitelijke gedragingen onder het tweede en derde gedachtestreepje zijn afgeleid uit een telefoongesprek tussen [naam projectleider] en [naam directeur] en een telefoongesprek tussen [naam projectleider] en [medewerker 1] .
De rechtbank heeft de betreffende tapgesprekken beluisterd. Aan het gesprek tussen [naam projectleider] en [medewerker 1] valt op dat [naam projectleider] [medewerker 1] op kalme, geruststellende wijze onder meer uitleg geeft over wat [medewerker 1] van het verhoor kan verwachten en wat de rol van [naam 6] is in de procedure. Uit het gesprek tussen [naam projectleider] en [naam directeur] blijkt dat [medewerker 1] zich zorgen maakt over het feit dat hij als verdachte is aangemerkt. [naam projectleider] legt vervolgens aan [naam directeur] uit wat hij die middag tegen [medewerker 1] heeft gezegd. [naam directeur] zegt hierna dat zij ook al tegen hem (de rechtbank begrijpt: [medewerker 1] ) had gezegd dat hij zich niet druk moest maken.
Uit de gehele inhoud van de tapgesprekken en de geruststellende wijze waarop [naam projectleider] tegen [medewerker 1] spreekt, kan de rechtbank niet afleiden dat [naam projectleider] de verklaringsvrijheid van [medewerker 1] heeft willen beïnvloeden. De tenlastegelegde uitingen dienen naar het oordeel van de rechtbank in de context van de gesprekken te worden opgevat als adviezen aan [medewerker 1] op procedureel vlak nu hij als verdachte wordt aangemerkt. Het tweede en derde tenlastegelegde gedachtestreepje leveren dan ook geen beïnvloeding in de zin van artikel 285a Sr op.
Het vierde gedachtestreepje
De feitelijke gedragingen onder het vierde gedachtestreepje zijn afgeleid uit een telefoongesprek tussen [naam projectleider] en [medewerker 3] . In dit gesprek vertelt [naam projectleider] op kalme wijze aan [medewerker 3] dat ‘die jongens’ (de rechtbank begrijpt: [medewerker 1] , [naam 7] , [naam 8] , [medewerker 2] en [naam 9] ) als verdachte van mishandeling in vereniging worden aangemerkt en legt hij [medewerker 3] uit dat met [naam 6] besproken is wat er nu gaat gebeuren.
Aan de hand van de gehele inhoud van het gesprek leidt de rechtbank af dat [naam projectleider] [medewerker 3] heeft gebeld om hem te informeren over de huidige stand van zaken in het politieonderzoek. Voorts valt naar het oordeel van het de rechtbank uit het gesprek af te leiden dat [naam 6] heeft geadviseerd dat de werknemers van [naam beveiligingsbedrijf] en ook [naam projectleider] zelf, gezien de aanmerking van een aantal beveiligers als verdachte, geen vragen van de politie meer moeten beantwoorden (de rechtbank begrijpt: buiten enig politieverhoor om). In dat kader moeten de tenlastegelegde uitingen van [naam projectleider] worden opgevat als een doorgegeven advies aan [medewerker 3] . Het vierde tenlastegelegde gedachtestreepje levert derhalve geen beïnvloeding in de zin van artikel 285a Sr op.
Het vijfde gedachtestreepje
De officier van justitie heeft over de onder het vijfde gedachtestreepje genoemde feitelijke gedragingen aangegeven dat deze zijn afgeleid uit een telefoongesprek tussen [naam projectleider] en [medewerker 2] en uit WhatsAppberichten van [naam projectleider] aan [medewerker 2] en [medewerker 1] . De rechtbank leidt uit het telefoongesprek tussen [naam projectleider] en [medewerker 2] af dat [medewerker 2] [naam projectleider] heeft gebeld met de vraag waarom de advocaat (de rechtbank begrijpt: [naam 6] ) om de tafel wil gaan zitten. [naam projectleider] legt [medewerker 2] uit dat de advocaat hem waarschijnlijk hetzelfde wil adviseren wat hij [naam projectleider] zelf heeft geadviseerd. [naam projectleider] legt vervolgens uit wat hem is geadviseerd en wat hem is uitgelegd over de gang van zaken bij het verhoor. Een aantal dagen later heeft [naam projectleider] aan [medewerker 2] en [medewerker 1] een WhatsAppbericht gestuurd dat zij hun verklaring nog even goed door moeten lezen.
Uit de gehele inhoud van het tapgesprek tussen [naam projectleider] en [medewerker 2] leidt de rechtbank af dat de zin “Nou, als jullie je gewoon aan je verklaring houden, dan is het gewoon klaar” moet worden gelezen in de context van de adviezen die [naam 6] aan [naam projectleider] heeft gegeven, waarover [naam projectleider] aan [medewerker 3] vertelt. De rechtbank kan uit deze passage niet afleiden dat [naam projectleider] hiermee de verklaringsvrijheid van [medewerker 3] heeft willen beïnvloeden. Ook in de WhatsAppberichten aan [medewerker 2] en [medewerker 1] ziet de rechtbank niet meer dan een advies om hun verklaringen nog even goed door te lezen. De rechtbank acht, mede in onderlinge samenhang met het telefoongesprek met [medewerker 2] , niet bewezen dat [naam projectleider] door deze bewoordingen te gebruiken de verklaringsvrijheid van [medewerker 2] en [medewerker 1] heeft willen beïnvloeden. Ook het vijfde tenlastegelegde gedachtestreepje levert naar het oordeel van de rechtbank dus geen beïnvloeding in de zin van artikel 285a Sr op.
3.4.2.3. Conclusie ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
De rechtbank heeft onder 3.4.2.2. vastgesteld dat geen van de tenlastegelegde gedachtestreepjes beïnvloeding in de zin van artikel 285a Sr oplevert. Dit betekent dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [naam projectleider] (of een andere natuurlijke persoon) het tenlastegelegde strafbare feit heeft begaan. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de vraag of het handelen van [naam projectleider] kan worden toegerekend aan de verdachte.
Concluderend acht de rechtbank het onder 2 tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen en zal zij de verdachte hiervan vrijspreken.
Gelet op deze conclusie behoeven de overige standpunten van de officier van justitie en de raadsman ten aanzien van dit feit geen bespreking meer.

4.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 60.250,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit materiële schade. De benadeelde partij heeft verzocht voor dit bedrag de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte op te leggen.
4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard voor zover het de materiële schade betreft, omdat deze schade onvoldoende is onderbouwd. Met betrekking tot de immateriële schade heeft de officier van justitie gevorderd dat naar billijkheid een bedrag van € 250,- dient te worden toegewezen, hoofdelijk, en te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard of dat de vordering moet worden afgewezen, gelet op de door hem bepleite vrijspraak.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, aangezien
de verdachte zal worden vrijgesproken.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij moet worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met haar verdediging tegen die vordering heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
bepaalt dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.P.M. Loos, voorzitter,
mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter,
mr. J. Barensen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S. van Holsteijn, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 december 2020.
Mr. Barensen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.