ECLI:NL:RBDHA:2020:12171

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
AWB 20/4008
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering MVV nareis voor Eritrese minderjarige op basis van onvoldoende bewijs van feitelijke gezinsband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 4 november 2020 uitspraak gedaan in het bestuursrechtelijke beroep van een Eritrese minderjarige, eiser, tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (MVV) in het kader van nareis, waarbij hij stelde dat zijn pleegvader, referent, hem naar Nederland wilde laten komen. De staatssecretaris had eerder de aanvraag afgewezen, omdat de identiteit van eiser en de feitelijke gezinsband met referent niet aannemelijk waren gemaakt. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd opnieuw ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de feiten en omstandigheden van de zaak, waaronder de eerdere afwijzingen en de bewijsstukken die eiser had overgelegd. Eiser voerde aan dat verweerder ten onrechte het nieuwe nareisbeleid had toegepast, terwijl hij vond dat het beleid dat gold ten tijde van zijn aanvraag van toepassing had moeten zijn. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht het nieuwe beleid had toegepast, omdat dit gunstiger was voor de beoordeling van nareisaanvragen.

De rechtbank concludeerde dat de door eiser overgelegde documenten onvoldoende substantieel waren om de gestelde feitelijke gezinsband te onderbouwen. Ook werd vastgesteld dat er tegenstrijdigheden waren in de verklaringen van referent en dat er geen officiële documenten waren overgelegd die de feitelijke gezinsband konden staven. De rechtbank oordeelde dat de belangen van het kind in voldoende mate waren meegewogen en dat de beslissing van verweerder om het bezwaar ongegrond te verklaren terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4008

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam 1], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.H. Steenbergen),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigden: mr. C. van der Zijde en mr. N.H.T. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om hem een mvv [1] in het kader van nareis te verlenen opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft hierna aanvullende beroepsgronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [Naam 2], referent. Als tolk is verschenen H. Salvatore. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.H.T. Jansen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op 1 juli 2003 en bezit de Eritrese nationaliteit. Referent stelt de pleegvader van eiser te zijn en heeft ten behoeve van eisers overkomst naar Nederland een mvv in het kader van nareis aangevraagd.
2. Bij besluit van 2 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en zich op het standpunt gesteld dat eisers identiteit en de gestelde feitelijke gezinsband tussen eiser en referent niet aannemelijk zijn gemaakt.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op 7 augustus 2018 heeft verweerder referent gehoord op een hoorzitting. Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
4. Bij uitspraak van 4 maart 2019 [2] is het besluit van 21 augustus 2018 vernietigd en is verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen. De rechtbank heeft mede gelet op de toelichting van referent ter zitting geoordeeld dat onvoldoende was gemotiveerd waarom eisers identiteit niet aannemelijk is gemaakt met de op 2 mei 2018 overgelegde en echt bevonden geboorteakte. Bij uitspraak van 29 januari 2020 [3] is het daartegen door verweerder ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard. Verweerder volgt nu de door eiser opgegeven identiteit, maar handhaaft het standpunt dat de gestelde feitelijke gezinsband tussen eiser en referent niet aannemelijk is gemaakt.
6. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Toepasselijk beleid
7. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan diens nareisbeleid zoals dat met ingang van 1 april 2020 is gewijzigd door WBV [4] 2020/7. [5] Volgens eiser had verweerder het beleid moeten toepassen zoals dat gold ten tijde van de aanvraag op 12 januari 2016. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting het standpunt ingenomen dat hij vanwege de volledige heroverweging in bezwaar [6] gehouden was om het beleid toe te passen zoals dat gold ten tijde van de beslissing op bezwaar.
8. Op grond van artikel 1.27 van het Vb [7] wordt de aanvraag tot het verlenen van een mvv getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven voor de vreemdeling gunstiger is. Met de invoering van WBV 2020/7 is het nareisbeleid voor vreemdelingen gunstiger geworden omdat nu anders dan voorheen indicatieve documenten en verklaringen in de beoordeling worden betrokken en in sommige gevallen alsnog nader onderzoek wordt opgestart. Om die reden heeft verweerder de aanvraag van eiser terecht getoetst aan het nieuwe nareisbeleid.
Arrest E. tegen Nederland
9. Volgens eiser is zijn zaak vergelijkbaar met het arrest
E. tegen Nederland [8] en heeft verweerder bij diens beoordeling onvoldoende rekening gehouden met dit arrest.
10. Uit de toelichting [9] bij het hiervoor genoemde nareisbeleid zoals dat luidt sinds het WBV 2020/7 en zoals dat volgens verweerder in eisers geval ook is toegepast, blijkt dat verweerder de relevante rechtsregel uit dit arrest van toepassing acht op alle nareisaanvragen. Het doet daarom niet ter zake of de zaak van eiser feitelijk vergelijkbaar is met dit arrest. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of verweerder op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan dit beleid.
Feitelijke gezinsband
11. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat de feitelijke gezinsband tussen hemzelf en referent als respectievelijk pleegzoon en pleegvader niet aannemelijk is gemaakt.
12. Verweerder heeft terecht als beginpunt van de beoordeling aan eiser tegengeworpen dat hij geen officiële documenten heeft overgelegd om de feitelijke gezinsband met referent te onderbouwen. In overeenstemming met het arrest
E. tegen Nederlanden het WBV 2020/7 heeft verweerder echter ook de door eiser overgelegde kopieën van indicatieve documenten met vertaling en de door referent afgelegde verklaringen in de beoordeling betrokken.
13. Ten aanzien van de door eiser overgelegde voedselkaart op naam van zijn biologische moeder heeft verweerder terecht vastgesteld dat deze kennelijk is afgegeven op 1 juli 2013 terwijl eisers biologische moeder volgens de verklaringen van referent al sinds 2005 is verdwenen. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder ook terecht overwogen dat voor deze tegenstrijdigheid geen plausibele uitleg is gegeven. Ten aanzien van de door eiser overgelegde verklaring van de pastoor (persoonlijke Christen-kaart) heeft verweerder terecht vastgesteld dat deze niet afkomstig is van de autoriteiten die bevoegd zijn om voogdij te verlenen en dat niet duidelijk is op basis van welke informatie wordt gesteld dat eisers biologische ouders zijn overleden. De door eiser overgelegde indicatieve documenten zijn dan ook terecht als onvoldoende substantieel aangemerkt. Daarnaast heeft verweerder terecht enkele contra-indicaties aangewezen.
14. Niet in geschil is dat referent tijdens zijn asielprocedure heeft verklaard dat eisers biologische ouders zijn overleden. In het kader van deze procedure heeft referent echter verklaard dat eisers biologische ouders sinds 2005 worden vermist. Anders dan eiser stelt, is referent tijdens de hoorzitting van 7 augustus 2018 [10] in de gelegenheid gesteld om uitleg te geven over de gestelde verdwijning van eisers biologische ouders. De verklaring dat gelet op het tijdsverloop kan worden aangenomen dat eisers biologische ouders zijn overleden, neemt de tegenstrijdigheid echter niet weg. Ook de stelling dat uit algemene landeninformatie [11] blijkt dat leden van de pinkstergemeente in Eritrea worden vervolgd maakt de verklaringen van referent niet minder tegenstrijdig, nog daargelaten de vraag of kan worden aangenomen dat de biologische ouders van eiser inderdaad lid waren van een pinkstergemeente.
15. Evenmin is in geschil dat referent gedurende de periode waarin eiser in zijn gezin stelt te hebben verbleven lange perioden weg was van huis vanwege zijn militaire dienst en dat het zwaartepunt van de zorg voor eiser toen bij de moeder van referent lag. [12] Eiser kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat er desondanks sprake was van een feitelijke pleegouderrelatie met referent. De stelling dat referent financieel verantwoordelijk was voor eiser is met de eerst in beroep overgelegde drie verklaringen van de UNHCR onvoldoende onderbouwd, temeer daar referent slechts een bewijs van één betaling van 49,24 Amerikaanse dollar heeft kunnen overleggen.
16. Verder is niet in geschil dat de identiteit van eisers biologische vader niet aannemelijk is gemaakt. Eiser heeft er terecht op gewezen dat verweerder dit niet eerder aan hem heeft tegengeworpen, maar omdat verweerder in bezwaar een volledige heroverweging moet maken heeft verweerder dit eerst in bezwaar kunnen tegenwerpen. Verweerder heeft dit ook terecht gedaan, omdat voor het aannemen van de gestelde pleegouderrelatie tussen eiser en referent vereist is dat eiser niet meer behoort tot het gezin van zijn biologische ouders. Om dat te kunnen beoordelen, moet verweerder eerst nagaan of gestaafd is wie de biologische ouders zijn. [13]
17. Uit het voorgaande vloeit ook voort dat verweerder heeft gekeken naar de feitelijke situatie, anders dan in de uitspraken [14] waarop eiser heeft gewezen. Op de dag van de zitting heeft eiser op nog een uitspraak [15] gewezen. Omdat verweerder daarop ter zitting adequaat heeft kunnen reageren, zal de rechtbank deze niet wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat deze uitspraak om diverse redenen niet ziet op een vergelijkbaar geval, bijvoorbeeld de omstandigheid dat in die zaak het nareisbeleid niet van toepassing was.
18. Nu de door eiser overgelegde indicatieve documenten onvoldoende substantieel zijn, en nu de verklaringen van referent aanleiding geven tot het aanwijzen van contra-indicaties, heeft verweerder terecht geen aanbod gedaan om nader onderzoek te verrichten.
De belangen van het kind
19. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder onvoldoende acht heeft geslagen op de belangen van het kind.
20. In artikel 3 van het IVRK [16] is neergelegd dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind een eerste overweging vormen. Volgens vaste jurisprudentie [17] heeft deze bepaling slechts rechtstreekse werking voor zover deze ertoe strekt dat de belangen van het kind altijd moeten worden meegewogen. Verweerder heeft dit in voldoende mate gedaan door eisers aanvraag te beoordelen in overeenstemming met het arrest
E. tegen Nederlanden het WBV 2020/7.
21. Voor zover eiser in dit kader stelt dat hij geen biologische ouders meer heeft, geldt dat uit wat hiervoor is overwogen al is gebleken dat dit onvoldoende gestaafd is. Daarnaast wijst eiser ook in dit kader op de voornoemde verklaringen van het UNHCR. Daarin wordt gesteld dat hij een band heeft opgebouwd met de biologische kinderen van referent ([Naam 3] en [Naam 4]). Aan hen is een mvv verleend voor verblijf bij referent. Verder wordt daarin gesteld dat eiser in enige mate lichamelijk beperkt is. Deze omstandigheden kunnen er echter niet toe leiden dat aan eiser in weerwil van de voorwaarden voor nareis alsnog een mvv moet worden verleend.
Conclusie
22. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder terecht eisers bezwaar opnieuw ongegrond heeft verklaard. Wat eiser nog heeft aangevoerd over de toedracht van zijn gestelde uitreis naar Ethiopië kan, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden omdat dit geen betrekking heeft op de voorwaarden voor nareis.
23. Het beroep is ongegrond.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Machtiging tot voorlopig verblijf.
2.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 7 maart 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:2373).
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29 januari 2020 (zaaknummer 201902667/1/V1, niet gepubliceerd).
4.Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000.
5.
6.Artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
7.Vreemdelingenbesluit 2000.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie, 18 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:192).
9.
10.Rapport van de hoorcommissie van 21 augustus 2018, pagina 9 en verder.
11.Eiser wijst op het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Eritrea van 15 oktober 2019 en op het ‘Country Report on Human Rights Practices 2019’ van het US Department of State.
12.Rapport van de hoorcommissie van 21 augustus 2018, pagina 11.
13.Verweerder heeft in dit verband kunnen wijzen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:25).
14.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 29 juli 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:7820), Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 18 januari 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:3381), Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 14 september 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:3975), Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 21 maart 2018 (zaaknummer AWB 17/14705, niet gepubliceerd).
15.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 4 mei 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4451).
16.Verdrag inzake de rechten van het kind.
17.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2481).