ECLI:NL:RBDHA:2020:4451

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2020
Publicatiedatum
20 mei 2020
Zaaknummer
AWB19/5735
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op grond van artikel 8 EVRM voor Eritrees pleegkind

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Eritrees kind dat in Ethiopië verblijft, heeft de aanvraag ingediend op basis van zijn vermeende pleegkindrelatie met een referent die in Nederland verblijft. De aanvraag werd afgewezen omdat de identiteit van eiser niet voldoende kon worden vastgesteld en er geen bewijs was voor de pleegouder-kindrelatie. Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn identiteit en de familiebanden. Tijdens de zitting zijn zowel eiser als de referent en een tolk verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er tegenstrijdige informatie is over de identiteit van eiser, maar ook dat er een motiveringsgebrek kleeft aan het bestreden besluit. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de minderjarigheid van eiser en de omstandigheden waarin hij zich bevindt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de grootouders van eiser gehoord dienen te worden. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5735
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 4 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op een onbekende datum,
van Eritrese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. C. Ullersma, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J. Mackic, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “familie of gezinslid op grond van artikel 8 EVRM bij [referent] (referent)” afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 9 maart 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn referent en de tolk, de heer B. Habte, verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling het volgende. Referent is op 15 november 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser stelt het neefje van referent en het pleegkind van de ouders van referent te zijn. De ouders van referent zijn de grootouders van eiser. Aan de ouders, broer en zus van referent is in bezwaar een mvv in het kader van nareis verleend. Zij zijn sinds oktober 2019 in Nederland. Aan eiser is de mvv geweigerd.
1.1.
Eiser stelt dat zijn grootouders hem van jongs af aan hebben opgevoed. Zijn biologische ouders wonen ook in Eritrea. Eiser verblijft zelf momenteel in Ethiopië. Eiser stelt verder minderjarig te zijn.
1.2.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag de volgende documenten en bewijzen overgelegd:
- foto’s;
- identiteitskaarten van eisers gestelde biologische ouders;
- een schoolkaart van eiser;
- een doopverklaring van eiser;
- een registratie van Administration for Refugees & Returnee Affairs (ARRA) van UNHCR van het gezin van referent, waaronder eiser;
- een voogdijverzoek en een voogdijverklaring met betrekking tot de voogdijschap van de grootouders over eiser.
De voogdijstukken zijn door Bureau Documenten echt bevonden;
1.3.
Referent heeft tijdens zijn asielgehoor van 28 april 2017 verklaard dat eiser destijds ongeveer acht jaar oud was.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat zijn identiteit niet vast is komen te staan. De overgelegde documenten worden niet aangemerkt als substantieel indicatief bewijs van zijn identiteit. Daarbij is onder meer van belang dat sprake is van tegenstrijdige gegevens en verklaringen over de naam en geboortedatum van eiser. Daarom is er sprake van een contra-indicatie. Verder is de familierechtelijke relatie tussen eiser, referent en tussen eiser en zijn biologische ouders niet gestaafd met officiële documenten en daarbij is geen bewijsnood aangenomen. Tussen eiser en zijn grootouders is sprake van een grootouder/kleinzoon relatie. Niet gebleken is dat sprake is van een pleegouder-kindrelatie. De biologische ouders van eiser leven nog en hij is altijd tot hun gezin blijven behoren.
3. Eiser voert in beroep – in de kern – aan dat verweerder, gelet op de door hem overgelegde stukken en de afgelegde verklaringen door onder meer referent tijdens het gehoor van 1 juli 2019, nader onderzoek had moeten doen naar zijn identiteit en naar de familiebanden tussen hem, zijn grootouders en zijn biologische ouders.
Hij voert daartoe over zijn identiteit aan dat referent tijdens de asielprocedure weliswaar heeft verklaard dat hij toen acht jaar oud was en dat dat niet klopt. Referent was ten tijde van zijn eerste gehoor in de asielprocedure echter slechts veertien jaar oud. Om die reden mag er niet teveel waarde gehecht worden aan die verklaringen. Daarbij komt dat in Eritrea geen grote waarde wordt gehecht aan geboortedata.
Eiser voert over zijn familiebanden aan dat verweerder die niet conform zijn beleid in paragraaf C2/4.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft beoordeeld. Verweerder heeft hoofdzakelijk beoordeeld of het conform Eritrese wetgeving mogelijk is dat de gestelde pleegouders de voogdij hebben en of sprake is van officiële voogdij, terwijl de de feitelijke situatie beoordeeld had moeten worden. Verder is in de beoordeling van de voogdijverklaring niet betrokken dat er eerder geen reden was om de voogdij officieel te regelen.
Eiser voert daartoe aan dat verweerder niet conform het arrest E. [1] heeft getoetst door geen rekenschap te geven van de volgende omstandigheden. Eiser verblijft in Ethiopië in een vluchtelingenkamp. Aan zijn grootouders is een mvv verleend, hij zal daar dus in zijn eentje achterblijven en zal het gezin waarin hij is opgegroeid moeten missen. Uit de verklaringen blijkt dat grootouders al van jongs af aan voor eiser zorgen, dat hij tot hun gezin behoort en dat hij met hen mee is gegaan naar Ethiopië. De grootouders zijn ook financieel verantwoordelijk voor eiser, ook wat betreft de dagelijkse zorg, al jarenlang. Deze band kan alleen goed worden onderzocht door gesprekken met eiser en de grootouders te voeren.
Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat zijn identiteit en de familieband met zijn biologische ouders ook volgt uit de identiteitskaarten van zijn biologische ouders in combinatie met de door hem overgelegde doopverklaring. Ook heeft hij erop gewezen dat niet van hem mag worden verwacht dat hij een geboorteakte kan overleggen, gelet op de algemene informatie die is ingebracht en het rapport van een Eritrese deskundige, dat eiser heeft ingebracht bij de gronden van bezwaar van 18 januari 2018. Ter zitting heeft eiser ook naar voren gebracht dat zijn exacte geboortedatum niet bekend is.
3.1.
Verweerder handhaaft het standpunt zoals verwoord in het bestreden besluit. Verweerder heeft ter zitting nog toegelicht dat hij het arrest E. analoog van toepassing acht in de onderhavige zaak, maar dat er op grond van het arrest E. geen nadere onderzoekplicht op hem rust. Er is gelet op de tegenstrijdigheden over de naam en geboortedatum volgens verweerder namelijk sprake van een contra-indicatie.
3.2.
De rechtbank zal de beroepsgronden beoordelen in het licht van het arrest E. nu verweerder heeft gesteld dat dat arrest van toepassing is op de onderhavige zaak.
3.3.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van tegenstrijdige informatie aangaande identiteit van eiser. In het schoolpasje, de doopverklaring en de ARRA-registratie staan verschillende geboortedata/jaren en ook namen staan vermeld. Verder heeft referent tijdens zijn asielprocedure verklaard dat eiser destijds acht jaar oud was, terwijl dit onjuist is. Deze tegenstrijdigheden zijn niet (voldoende gemotiveerd) betwist in beroep door eiser. De stelling van eiser dat aan de verklaring van referent tijdens het eerste gehoor geen grote waarde mag worden gehecht omdat hij toen pas 14 jaar was, treft geen doel. Tussen 8 jaar en de gestelde werkelijke leeftijd van eiser zit namelijk een te groot verschil. Dat referent minderjarig was biedt voor dit verschil geen deugdelijke rechtvaardiging.
Verweerder heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat met de overgelegde bewijzen niet aannemelijk is geworden dat het gezag daadwerkelijk op de grootouders is overgegaan met goedkeuring van de biologische ouders. De voogdijstukken die zijn overgelegd zijn weliswaar echt bevonden, maar uit die stukken blijkt dat de grootouders eenzijdig dit verzoek hebben ingediend. Daaruit blijkt niet dat eisers biologische ouders met het voogdijverzoek hebben ingestemd of dat zij daarbij betrokken zijn geweest. Bovendien is het toetsmoment de situatie ten tijde van de inreis van referent in Nederland. De voogdijverklaring dateert echter van ná de inreis van referent.
3.4.
De rechtbank is desalniettemin van oordeel dat er een motiveringsgebrek en zorgvuldigheidsgebrek kleeft aan het bestreden besluit gelet op het navolgende.
3.5.
Het standpunt van verweerder dat de tegenstrijdigheden (zie 3.3.) een contra-indicatie opleveren voor het doen van nader onderzoek, mist voldoende onderbouwing. Verweerder mag de overgelegde bewijsmiddelen, afgelegde verklaringen en gegeven uitleg beoordelen en is niet verplicht om in alle gevallen aanvullend onderzoek te verrichten. Als een betrokkene de samenwerkingsplicht overduidelijk niet is nagekomen, mag verweerder een aanvraag alleen al daarom afwijzen, zonder het meewegen van andere elementen en zonder het doen van nader onderzoek (zie arrest E., punt 67). Voor zover louter een contra-indicatie aanleiding is voor verweerder om geen aanvullend onderzoek aan te bieden, moet hij dit per geval echter wel deugdelijk motiveren. Door verweerder is onvoldoende gemotiveerd waarom sprake is van het overduidelijk niet nakomen van de samenwerkingsplicht, gelet op de omstandigheden van het geval en de overige geleverde informatie en stukken (zoals onder meer de voogdijstukken). Daartoe acht de rechtbank van belang dat eiser minderjarig is en zich buiten zijn land van herkomst bevindt, in Ethiopië, zonder zijn gestelde pleegouders en zonder zijn biologische ouders. Deze omstandigheden maken dat de op eiser rustende samenwerkingsplicht lager ligt. Verweerder heeft hier naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende kenbaar rekenschap van gegeven. Verder is van belang dat verweerder bewijsnood heeft aangenomen voor het overleggen van officiële identificerende documenten ter onderbouwing van de identiteit van eiser omdat verweerder uitgaat van zijn minderjarigheid. Daarbij komt dat er veel documenten en bewijzen zijn overgelegd, die allemaal niet vals zijn bevonden. Sterker nog, de voogdijstukken zijn echt bevonden. In die voogdijstukken staan de namen van eiser, de grootouders én de biologische ouders vermeld. De identiteit van de ouders heeft verweerder gelet op de overgelegde kopieën van hun identiteitskaarten ook geloofwaardig geacht. De rechtbank stelt vast dat de gegevens op die identiteitskaarten overeenkomen met de gegevens in de voogdijstukken. Dit zijn, gelijk betoogd door eiser ter zitting, indicatieve bewijzen ter onderbouwing van de identiteit van de betrokkenen én hun gezinsband. Verweerder heeft ook hiervan onvoldoende kenbaar rekenschap gegeven.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is het daarnaast op voorhand niet uitgesloten dat de discrepanties in de documenten met betrekking tot eisers identiteitsgegevens weggenomen kunnen worden door verklaringen van de grootouders en dat zij een (voldoende) nadere uitleg kunnen verschaffen over de feitelijke gezinsband met eiser en die tussen eiser en zijn biologische ouders.
3.7.
Eiser heeft er daartoe terecht op gewezen dat verweerder moet toetsen of eiser feitelijk deel is uit gaan maken van het gezin van de grootouders. Verweerders beoordeling over of de biologische ouders of een peetvader in staat waren, zijn of zouden kunnen zijn (met hulp op afstand) om voor eiser te zorgen, wat daar verder ook van zij, is zoals eiser terecht stelt, onjuist. Het gaat om de beoordeling van de feitelijke situatie en niet een hypothetische situatie. Of een gesteld pleegkind op het moment van de binnenkomst van de desbetreffende referent in Nederland tot diens gezin behoort, is verder onlosmakelijk verbonden met de - logischerwijs hieraan voorafgaande - beoordeling of dat pleegkind nog behoort tot het gezin van zijn biologische ouders. De juridische situatie (dus of het gezag is overgegaan op de grootouders met toestemming van de biologische ouders) is daarbij echter niet doorslaggevend. Als de biologische ouders het gezag nog steeds hebben, staat dat dus op zichzelf niet eraan in de weg dat een feitelijke gezinsband kan zijn ontstaan tussen een kind en een pleegouder. Voor het ontstaan van een feitelijke gezinsband met de grootouders is ook niet vereist dat er in het geheel geen contact is geweest tussen eiser en zijn biologische ouders en dat zij volledig uit beeld zijn geraakt. Dat als uitgangspunt geldt dat slechts in zeer uitzonderlijke situaties de gezinsband tussen ouders en hun minderjarige biologische kinderen eindigen, maakt het voorgaande niet anders. In dat verband is van belang dat eiser heeft gesteld en dat referent heeft verklaard dat eiser van jongs af aan volledig is opgenomen in het gezin van de grootouders, dat hij vanaf zijn derde altijd bij de grootouders heeft gewoond, dat de grootouders de dagelijkse zorg en ook de financiële zorg voor eiser hebben. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder dit voldoende heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of aannemelijk is dat de gezinsband van eiser met zijn ouders is verbroken en dat een feitelijke gezinsband is ontstaan met de grootouders. Het standpunt van verweerder dat geen sprake is van een pleegouder-pleegkindrelatie is daarom zonder nadere onderbouwing niet houdbaar.
3.8.
Daarbij komt dat verweerder in de bezwaarfase aanleiding heeft gezien om referent te horen. Verweerder heeft echter onvoldoende toegelicht waarom wel aanleiding bestond om de minderjarige referent te horen, maar bijvoorbeeld niet de grootouders. Verweerders motivering, dat het horen van eiser dan wel de grootouders van referent niet in de rede lag gezien de afwijzingsgronden, begrijpt de rechtbank niet. Deze uitleg acht de rechtbank daarom onvoldoende.
3.9.
De rechtbank acht het gelet op de omstandigheden van het geval en het zwaarwegende belang van eiser als minderjarige, onzorgvuldig dat verweerder niet is overgegaan tot het horen van ten minste de grootouders over de identiteit van eiser en de familiebanden, terwijl hier wel uitdrukkelijk om is verzocht.
4. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het overige behoeft geen bespreking meer. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder in ieder geval de grootouders dient te horen. Op grond daarvan dient verweerder een nieuwe beoordeling te verrichten met in achtneming van deze uitspraak, waarbij bepaald dient te worden of het verricht van nader onderzoek nodig is en op zijn weg ligt (zoals het horen van eiser zelf of het aanbieden van DNA onderzoek om de familieband met de biologische ouders vast te stellen). De rechtbank stelt een termijn van tien weken voor het nemen van een nieuw besluit.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid van mr. F.W. de Lange, griffier, op 4 mei 2020.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 maart 2019, vindplaats: ECLI:EU:C:2019:192.