ECLI:NL:RBDHA:2020:11861

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
NL20.15228
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling in het kader van de Dublinverordening en de beoordeling van persoonlijke omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Nigeriaanse nationaliteit is. Eiser was in bewaring gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Eiser had aangevoerd dat de stukken niet tijdig waren ingediend door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en dat dit zou moeten leiden tot het niet toelaten van deze stukken in de procedure. De rechtbank oordeelde echter dat de later ingediende stukken wel degelijk relevant waren en dat eiser niet in zijn belangen was geschaad door hun toelating.

Eiser voerde verder aan dat er onvoldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring, omdat hij niet aan het toezicht was onttrokken, maar simpelweg de opvang had moeten verlaten. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, en dat de persoonlijke omstandigheden van eiser, waaronder zijn psychische klachten en de coronamaatregelen, niet voldoende waren om een lichter middel te rechtvaardigen. De rechtbank benadrukte dat de volksgezondheid voorop staat en dat de maatregelen tegen corona zwaarder wegen dan de belangen van eiser om zijn overdracht in vrijheid af te wachten. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring voldoende gemotiveerd waren en dat het beroep ongegrond was.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.15228
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen K. Holzmann. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser stelt van Nigeriaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1995] .
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet tijdig de stukken aan het dossier heeft toegevoegd, nu de rechtbank verweerder heeft verzocht uiterlijk 12 augustus voor 16:00 uur de stukken te uploaden. Het gros van de stukken is echter op 13 augustus 2020 geüpload. Eiser heeft de rechtbank verzocht om hieraan de conclusie te verbinden dat de stukken te laat zijn ingediend en geen deel meer uitmaken van het dossier. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat alle relevante stukken op tijd zijn aangeleverd. De later nagezonden stukken zijn aanvullende stukken die een vollediger beeld geven.
De rechtbank zal de na 12 augustus 2020 door verweerder ingediende stukken in deze procedure toelaten. De rechtbank is van oordeel dat eiser door het toelaten van deze stukken niet in zijn belangen geschaad is. Hierbij speelt een rol dat eiser in de gronden van
het beroep, ingediend op 16 augustus 2020, nog inhoudelijk op deze stukken heeft gereageerd.
4. Eiser voert verder - onder meer - aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn, omdat de reden dat eiser mob (met onbekende bestemming vertrokken) is gemeld, komt omdat hem is meegedeeld de opvang te verlaten. Hij heeft zich dus niet aan het toezicht onttrokken. Voor overdracht in het kader van de Dublinverordening is geen identiteitsbewijs noodzakelijk: de gegevens van Eurodac zijn voldoende voor overdracht. Het is zonneklaar wie eiser was en hieruit blijkt geen enkele grond van een risico op onttrekking en verweerder heeft dit ook niet voldoende gemotiveerd. Verweerder spreekt slechts over het belemmeren, maar dat speelt niet bij Dublinclaimanten. Verweerder heeft daarom de gronden onder 3b en 3d niet aan eiser mogen tegenwerpen.
Eiser heeft verder aangevoerd dat grond 4a samenvalt met “niet voldoende meewerken aan vaststellen identiteit’, zodat verweerder op deze manier van één grond twee gronden maakt. Het feit dat hij geen vaste woon-of verblijfplaats heeft, ligt zoals eerder vermeld aan het feit dat hij de opvang moest verlaten. Het is wat dat betreft niet redelijk grond 4c aan de maatregel ten grondslag te leggen. Ook grond 4d is niet voldoende gemotiveerd en onjuist. Er wordt slechts gesteld dat hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt om uit Nederland te vertrekken, maar bij Dublinclaimanten kan die grond niet bijdragen aan een risico op onttrekking omdat Dublinclaimanten op kosten van de overheid naar de lidstaten moeten worden vervoerd. Dat hij bijvoorbeeld zijn ticket naar Italië dus niet kan betalen, is niet relevant.
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Verweerder heeft ter zitting de grond onder 3a laten vallen.
7. Wat eiser heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de feitelijke juistheid van de gronden niet is bestreden. Eiser heeft niet nader onderbouwd dat hem is aangezegd om de opvang te verlaten, en als dit al het geval zou zijn, had eiser contact moeten houden met de autoriteiten. Door dit niet te doen, heeft hij zich aan het toezicht onttrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom de grond onder 3b aan de maatregel ten grondslag mogen leggen.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het niet meewerken aan de vaststelling van de identiteit geen betrekking heeft op de overdrachtsprocedure, maar op het gedrag van eiser gedurende de periode voorafgaand aan de inbewaringstelling. Eiser heeft sinds 2015 geen activiteiten ontplooid om in het bezit te raken van nieuwe identiteitsdocumenten. Dit heeft eiser ook zelf verklaard in het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder dit gedrag aanmerken als het belemmeren van de overdracht of uitzetting. Verweerder heeft daarom de grond onder 3d aan de maatregel ten grondslag mogen leggen.
Verweerder heeft de grond onder 4c ook aan de maatregel ten grondslag mogen leggen. Eiser heeft geen Brp-inschrijving overgelegd en ook niet met andere middelen aangetoond dat hij beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats.
Nu verweerder dus over voldoende gronden beschikte om eiser in bewaring te mogen stellen, behoeven de andere bestreden gronden geen bespreking meer. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat coronamaatregelen de bewaring veel zwaarder maakt en eiser psychische klachten heeft.
9. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht geen lichter middel heeft gekozen dan de inbewaringstelling. Verweerder mag daarbij niet alleen verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel specifiek motiveren waarom hij de bewaring noodzakelijk vindt. Daarbij moet verweerder ook ingaan op persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak1.
10. Dat heeft verweerder in deze zaak gedaan. Verweerder heeft daarom, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht geen lichter middel gekozen dan de inbewaringstelling. De reden hiervoor is dat de maatregelen tegen corona zijn genomen in het belang van de volksgezondheid, en dit belang weegt zwaarder dan het belang van eiser om zijn overdracht in vrijheid te mogen afwachten. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 20202. Voor zover eiser medische zorg nodig heeft, is deze in het detentiecentrum aanwezig en eiser heeft niet gesteld dat deze voor hem niet geschikt is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser niet heeft gesteld of aangetoond dat hij onder behandeling is en dat hij ten tijde van de inbewaringstelling niet in het bezit was van medicijnen voor zijn psychische klachten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
1. Bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2015:1309

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
19 augustus 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.