ECLI:NL:RBDHA:2020:11182

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
6 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5597
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens verblijf in het buitenland zonder toestemming

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van eisers door het college van burgemeester en wethouders van Delft. De rechtbank Den Haag heeft op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in de zaak tussen eisers en verweerder. Eisers ontvingen bijstand op basis van de Participatiewet (Pw) en verbleven van 4 oktober 2018 tot 10 december 2018 in het buitenland. Verweerder heeft het recht op bijstand van eisers per 2 november 2018 ingetrokken, omdat zij zonder toestemming naar het buitenland waren vertrokken en de wettelijk toegestane termijn van vier weken overschreden hadden. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder.

Tijdens de zitting op 17 september 2020 hebben eisers aangevoerd dat zij met spoed naar het buitenland zijn gegaan vanwege een ernstig auto-ongeluk in de familie. Ze stelden dat ze de intentie hadden om binnen de wettelijk toegestane termijn terug te keren, maar dat de stopzetting van hun bijstandsuitkering hen financieel belemmerde om op tijd terug te reizen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om alsnog bijstand te verlenen, omdat de situatie van de familie van eisers niet relevant was voor hun eigen aanspraak op bijstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in de te beoordelen periode niet in een acute noodsituatie verkeerden en dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet in strijd was met het vertrouwensbeginsel.

De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5597

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te Delft, eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: mr. V.P. Valten).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eisers vanaf 2 november 2018 ingetrokken.
Bij besluit van 22 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover hier van belang, het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. De zitting heeft plaatsgevonden via videoverbinding (Skype). Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers ontvangen ingevolge de Participatiewet (Pw) een bijstandstuitkering, laatstelijk vanaf 10 december 2018. In de periode van 4 oktober 2018 tot 10 december 2018 verbleven eisers in het buitenland. Vanwege het verblijf in het buitenland heeft verweerder de betaling van de bijstandsuitkering aan eisers vanaf 1 oktober 2018 geblokkeerd. Tijdens het verblijf in het buitenland heeft er meerdere keren e-mailcontact plaatsgevonden tussen eisers en een medewerker van verweerder. Bij besluit van 6 december 2018 heeft verweerder het recht op bijstand van eisers vanaf 4 oktober 2018 ingetrokken. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eisers zonder toestemming naar het buitenland zijn vertrokken, waardoor hun woonplaats niet meer in Nederland is. Verweerder heeft het besluit van 6 december 2018 bij besluit van 18 april 2019 ingetrokken.
2. Bij het primaire besluit, in bezwaar onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften gehandhaafd, heeft verweerder het recht op bijstand van eisers vanaf 2 november 2018 ingetrokken. Vanaf die dag ging volgens verweerder het verblijf van eisers in het buitenland de wettelijk toegestane vier weken te boven. Van dringende redenen om alsnog bijstand te verlenen, is volgens verweerder niet gebleken. De feiten en omstandigheden die eisers aanvoeren zien niet op hun situatie, maar op die van hun familie, aldus verweerder. Verder is niet gebleken dat de intrekking heeft geleid tot een financiële noodsituatie. Dat eisers geld hebben moeten lenen om de retourtickets te betalen, leidt volgens verweerder niet tot een ander oordeel. Daarnaast is de intrekking volgens verweerder niet in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het e-mailcontact tussen eisers en een medewerker van verweerder bevat niet een toezegging dat eisers langer in het buitenland mochten verblijven.
3. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte voorbijgaat aan de in bezwaar genoemde dringende redenen die hen noopten tot een langer verblijf in het buitenland en het feit dat aan hen toezeggingen zijn gedaan waarop zij mochten vertrouwen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 november 2018 (de dag vanaf wanneer het recht op bijstand is ingetrokken) tot 10 december 2018 (de dag vanaf wanneer eisers weer over een bijstandsuitkering beschikken).
4.2.
Eisers hebben ter zitting toegelicht dat zij met spoed naar het buitenland zijn gegaan nadat familie door een auto-ongeluk ernstig gewond was geraakt. Zij hebben echter altijd de intentie gehad om binnen de wettelijk toegestane vier weken naar Nederland terug te komen. Zij wisten ook dat zij binnen die termijn terug moesten zijn; er is geen toezegging gedaan dat zij langer met behoud van uitkering in het buitenland mochten blijven. Echter, doordat verweerder de betaling van de uitkering had stopgezet – waarvan verweerder heeft bevestigd dat dit onjuist was – was het voor hen financieel niet mogelijk op tijd een terugreis te boeken.
4.3.
Niet in geschil is dat het verblijf van eisers in het buitenland in de te beoordelen periode de wettelijk toegestane vier weken te boven ging. Dit betekent dat zij ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw in de te beoordelen periode waren uitgesloten van het recht op bijstand. Zij kunnen daarom slechts aanspraak maken op bijstand indien sprake is van dringende redenen zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw.
4.4.
Gesteld noch gebleken is dat eisers in de te beoordelen periode in een acute noodsituatie verkeerden in die zin dat de situatie voor hen levensbedreigend van aard was, dan wel blijvend psychisch of lichamelijk letsel of blijvende invaliditeit voor hen tot gevolg kon hebben, en ook niet dat zij in behoeftige omstandigheden verkeerden die alleen met bijstandverlening waren te verhelpen. De gezondheidssituatie van de familie van eisers levert geen dringende redenen op voor eisers zelf, omdat de dringende redenen betrekking moeten hebben op degene die meent een aanspraak op bijstand te hebben. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2413 en 18 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1083.
4.5.
In de omstandigheid dat eisers niet de intentie hadden om langer dan de wettelijk toegestane duur in het buitenland te verblijven, maar dat zij niet in staat zijn geweest tijdig terug te keren, is geen dringende reden gelegen zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw. Volgens de wetsgeschiedenis is met artikel 16, eerste lid, van de Pw niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden ten aanzien van de toepassing van uitsluitingsgronden (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 47). Of sprake was van overmacht doordat eisers door de stopzetting van de betaling van hun uitkering over onvoldoende geld beschikten om tijdig een terugreis te boeken, is daarom voor de toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Pw niet van belang. De situatie levert naar het oordeel van de rechtbank geen acute noodsituatie op die niet op een andere wijze is te verhelpen dan door het verlenen van bijstand (zie ook de uitspraak van de CRVB van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7518).
4.6.
Tot slot is in het beroepschrift een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Dit beroep slaagt niet. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 31 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4351) overwogen dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats vereist is dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Ter zitting hebben eisers erkend dat een toezegging dat zij met behoud van uitkering langer dan 28 dagen in het buitenland mochten verblijven, niet is gedaan.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2020.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.