[appellante] wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 november 2010, 10/497 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak: 23 mei 2012
Namens appellante heeft mr. H.W. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij heeft in de periode van 21 december 2008 tot 1 april 2009 met toestemming van het college in Armenië verbleven. Op 4 april 2009 is appellante in Armenië in het huwelijk getreden. Omdat appellante op 1 april 2009 nog niet was teruggekeerd, heeft het college bij besluit van 16 april 2009 de bijstand met ingang van
1 april 2009 beëindigd. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Op 22 juni 2009 is appellante teruggekeerd in Nederland en heeft zij opnieuw bijstand aangevraagd.
1.3. Bij besluit van 27 juli 2009 heeft het college aan appellante met ingang van 22 juni 2009 bijstand toegekend. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit voor zover zij geen recht op bijstand heeft over de periode vanaf 1 april 2009 tot en met 21 juni 2009 (te beoordelen periode).
1.4. Bij besluit van 14 januari 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
27 juli 2009 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat niet uitgesloten wordt geacht dat sprake is van bijzondere omstandigheden die op zichzelf een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigen. Omdat appellante in het buitenland heeft verbleven en daarnaast geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB bestaat geen aanleiding om aan appellante met terugwerkende kracht tot 1 april 2009 alsnog bijstand toe te kennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
14 januari 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 44 van de WWB die een eerdere ingangsdatum dan 22 juni 2009 rechtvaardigen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die rechtvaardigen dat bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum van de aanvraag. Appellante is buiten haar schuld haar ticket naar Nederland verloren. Het feit dat appellante geld heeft moeten lenen voor een retourticket is niet ‘het op andere wijze verhelpen’ als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst - ambtshalve oordelend - vast dat de rechtbank aan haar oordeel over de afwijzing van bijstand met terugwerkende kracht ten grondslag heeft gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 44 van de WWB die een eerdere ingangsdatum dan 22 juni 2009 rechtvaardigen. Dit is een andere grond dan die aan het besluit van 14 januari 2010 ten grondslag is gelegd. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellante te lang buiten Nederland heeft verbleven en daarom geen recht op bijstand heeft en dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB om daarop een uitzondering te maken. Naar vaste rechtspraak verdraagt het zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank heeft beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, ziet zij eraan voorbij dat deze bepaling ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en niet van (de motivering van) het in beroep bestreden besluit. Gelet op het feit dat artikel 8:69, eerste lid van de Awb van openbare orde is, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het bestreden besluit in beroep op zijn grondslag beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde gronden.
4.2. Appellante wenst alsnog bijstand over de te beoordelen periode.
4.3. De Raad ziet, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 maart 2010, LJN BM0861, in dit geval aanleiding onderscheid te maken in een tweetal periodes.
4.4. De eerste periode is de door het college in het kader van de intrekking van bijstand reeds beoordeelde periode. Het college heeft de intrekking van bijstand van appellante met ingang van 1 april 2009 niet beperkt tot een bepaalde periode. Dit betekent dat met het besluit van 16 april 2009 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 april 2009 tot en met 16 april 2009 reeds is beoordeeld. De aanvraag van appellante van 22 juni 2009 dient voor wat betreft deze periode dan ook aangemerkt te worden als een verzoek aan het college om terug te komen van zijn eerdere besluit tot intrekking van bijstand. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. De bestuursrechter dient dan het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.5. Appellante heeft in het kader van de aanvraag van 22 juni 2009 aangevoerd dat zij door toedoen van haar echtgenoot niet meer kon beschikken over haar vliegticket, zodat zij niet tijdig naar Nederland terug kon keren. Deze omstandigheden kunnen niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld, nu deze omstandigheden reeds bekend waren ten tijde van het intrekkingsbesluit van 16 april 2009 en op deze omstandigheden een beroep had kunnen worden gedaan in een tegen dat besluit te voeren bezwaarprocedure. Dat appellante tegen dat besluit vergeefs bezwaar heeft gemaakt, maakt het voorgaande niet anders.
4.6. De tweede periode betreft de periode van 17 april 2009 tot en met 21 juni 2009. Over deze periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Het college heeft ten aanzien van deze periode aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante op grond van artikel 13, vierde lid, van de WWB gezien de duur van haar verblijf in het buitenland, geen recht had op bijstand in de te beoordelen periode. Toekenning van bijstand over die periode is slechts mogelijk indien sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4.7. Voor het aannemen van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB is vereist dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in de situatie van appellante geen sprake is van een acute noodsituatie. De omstandigheid dat appellante haar ticket is kwijtgeraakt, niet meer over middelen beschikte en daarom schulden heeft moeten maken om een retourticket te kopen en daardoor pas later naar Nederland kon terugkeren levert geen acute noodsituatie op die niet op een andere wijze is te verhelpen dan door verlening van bijstand. Appellante is immers erin geslaagd naar Nederland terug te keren. Dat zij daartoe schulden heeft moeten aangaan levert geen noodsituatie op. Het college heeft dan ook geen aanleiding behoeven te zien om bijstand vanaf een eerdere ingangsdatum dan 22 juni 2009 toe te kennen.
4.8. Gezien hetgeen onder 4.4 tot en met 4.8 is overwogen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van
N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
23 mei 2012.