ECLI:NL:CRVB:2018:2413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
17/4483 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellant, die sinds 3 april 2011 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Appellant heeft van 14 augustus 2015 tot 16 december 2015 in Irak verbleven, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand over de periode van 12 september 2015 tot en met 16 december 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze intrekking en de terugvordering van de bijstandsuitkering, die in totaal € 4.535,72 bedroeg, gebaseerd op het feit dat appellant langer dan de toegestane vier weken per kalenderjaar in het buitenland verbleef.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zijn afwezigheid mondeling heeft gemeld en dat hij door overmacht niet tijdig kon terugkeren naar Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op de hoogte was van de meldingsplicht en dat hij niet tijdig heeft gemeld dat hij in Irak verbleef. De Raad heeft de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand bevestigd, maar heeft de hoogte van de terugvordering aangepast op basis van een nieuwe berekening van het college, die het terug te vorderen bedrag op € 3.625,15 heeft vastgesteld.

De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen zeer dringende redenen waren die het college zouden verplichten om bijstand te verlenen, ondanks het feit dat appellant geen recht op bijstand had. De rechtbank had terecht overwogen dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in behoeftige omstandigheden verkeerde. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.006,- bedragen, en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 170,- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

17.4483 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 mei 2017, 16/7028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 7 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Namens appellant is mr. Vleesenbeek verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 3 april 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant vanaf 16 augustus 2015 vertrokken is naar Irak voor de duur van vier maanden heeft de afdeling Toetsing en Toezicht, unit bijzondere onderzoeken, van de gemeente Rotterdam op 3 februari 2016 met appellant gesproken. Appellant heeft toen verklaard dat hij op 14 augustus 2015 vetrokken is naar Irak om zich te verloven en om zijn moeder te bezoeken. Op 16 december 2015 is appellant teruggekeerd naar Nederland.
1.3.
Bij besluit van 17 februari 2016 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 12 september 2015 tot en met 16 december 2015 ingetrokken. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant gedurende die periode langer dan de toegestane periode van vier weken per kalenderjaar in het buitenland heeft verbleven. Daarnaast heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 2.880,19 netto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 1 april 2016 heeft het college de terugvordering verhoogd met de over 2015 afgedragen belasting en premies (brutering) tot een bedrag van € 4.535,72.
1.4.
Bij besluit van 19 september 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 17 februari 2016 en 1 april 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat hij zijn afwezigheid mondeling heeft gemeld bij de afdeling Publiekszaken van de gemeente, dat het niet de bedoeling was langer dan vier weken weg te blijven, maar dat hij door de situatie in Irak in een overmachtssituatie terecht was gekomen, waardoor hij niet tijdig terug kon keren naar Nederland.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
4.2.
Artikel 17, eerste lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 14 augustus 2015 tot en met 16 december 2016 buiten Nederland verbleef en vanaf 12 september 2015 meer dan de toegestane vier weken per kalenderjaar. Appellant was daarom in de periode van 12 september 2015 tot en met 16 december 2015 op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, uitgesloten van bijstand.
4.4.
Gelet op een eerder verblijf van appellant in het buitenland, waarbij appellant het college op juiste wijze heeft ingelicht, was appellant er van op de hoogte dat hij zijn verblijf in Irak, ook al zou dat korter dan vier weken zijn, moest melden bij het college. De beroepsgrond dat appellant dit verblijf heeft gemeld, slaagt niet. De, in het kader van zijn naturalisatieverzoek bij een medewerker van de afdeling Publiekszaken, gestelde mondelinge mededeling van zijn vertrek naar Irak heeft appellant, afgezien van de vraag of deze melding wel bij de juiste afdeling van de gemeente is gedaan, niet aannemelijk gemaakt, zodat reeds daarom niet kan worden geconcludeerd dat appellant aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Als gevolg van het niet melden van zijn verblijf in het buitenland is over de periode van 12 september 2015 tot en met 16 december 2015 ten onrechte bijstand aan appellant verleend.
4.5.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van onder meer artikel 13 van de PW bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
4.6.
Voor zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4337), welke rechtspraak zijn gelding onder
de PW heeft behouden, is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Daarbij kunnen die dringende redenen uitsluitend betrekking hebben op degene die, hoewel hij geen recht heeft op bijstand, niettemin voor bijstand in aanmerking
wil komen.
4.7.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich ten tijde hier van belang zeer dringende redenen hebben voorgedaan. Nog daargelaten of appellant aansluitend op de hem toegestane vier weken door overmacht niet kon terugkeren naar Nederland, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor in behoeftige omstandigheden is komen te verkeren. De door appellant gemaakte vergelijking met een gedetineerde die volgens het beleid van het college onder bijzondere omstandigheden in aanmerking kan komen voor bijzondere bijstand voor het aanhouden van woonruimte, gaat niet op reeds omdat dit beleid is geschreven voor een specifieke situatie van gedetineerden, onder beperkte voorwaarden en dit beleid slechts van toepassing is op aanvragen om bijzondere bijstand.
4.8.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep met betrekking tot de intrekking niet slaagt.
Terugvordering en brutering
4.9.
Op 4 mei 2018 heeft het college een nieuwe berekening van de brutering ingezonden, omdat gebleken is dat aan het bruteringsbesluit van 1 april 2016 een onjuiste berekening ten grondslag heeft gelegen. Op grond van de nieuwe berekening wordt het terug te vorderen netto bedrag van € 2.880,19 verhoogd met € 744,96 tot een totaalbedrag van € 3.625,15.
Al hierom dient de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor zover dat ziet op de verhoging van de terugvordering tot een bedrag van € 4.535,72 te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit in zoverre vernietigen en het besluit van 1 april 2016 herroepen.
4.10.
In het kader van finale geschilbeslechting wordt het volgende overwogen. Met de nieuwe berekening van de brutering van 4 mei 2018 is tegemoetgekomen aan de beroepsgrond van appellant dat de brutering op onjuiste bedragen is gebaseerd. Appellant heeft de nieuwe berekening niet betwist, zodat de bruto terugvordering kan worden bepaald op € 3.625,15. In wat appellant heeft aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten op grond waarvan het college zou moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen leidt.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, op 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 3.006,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op de verhoging van de
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 september 2016 gegrond en vernietigt dat
  • herroept het besluit van 1 april 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde gedeelte van het besluit van 19 september 2016;
  • bepaalt de bruto terugvordering op een bedrag van € 3.625,15;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J. Tuit

IJ