In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellant, die sinds 3 april 2011 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Appellant heeft van 14 augustus 2015 tot 16 december 2015 in Irak verbleven, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand over de periode van 12 september 2015 tot en met 16 december 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze intrekking en de terugvordering van de bijstandsuitkering, die in totaal € 4.535,72 bedroeg, gebaseerd op het feit dat appellant langer dan de toegestane vier weken per kalenderjaar in het buitenland verbleef.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zijn afwezigheid mondeling heeft gemeld en dat hij door overmacht niet tijdig kon terugkeren naar Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op de hoogte was van de meldingsplicht en dat hij niet tijdig heeft gemeld dat hij in Irak verbleef. De Raad heeft de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand bevestigd, maar heeft de hoogte van de terugvordering aangepast op basis van een nieuwe berekening van het college, die het terug te vorderen bedrag op € 3.625,15 heeft vastgesteld.
De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen zeer dringende redenen waren die het college zouden verplichten om bijstand te verlenen, ondanks het feit dat appellant geen recht op bijstand had. De rechtbank had terecht overwogen dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in behoeftige omstandigheden verkeerde. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.006,- bedragen, en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 170,- aan appellant vergoedt.