ECLI:NL:RBDHA:2020:11096

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
NL20.14431
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde A.M. Luigjes, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een meervoudige kamer, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van de Staatssecretaris, mr. R.G. van den Berg.

De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht beroepen, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat andere EU-lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. De eiser voerde aan dat overdracht aan Polen in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM, omdat er structurele systeemfouten zouden zijn in de opvang en asielprocedure in Polen. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de asielprocedure in Polen niet aan de vereisten voldeed. De rechtbank concludeerde dat de stukken en argumenten van de eiser onvoldoende grond boden om te concluderen dat Polen de internationale verplichtingen niet nakomt.

De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op bijzondere, individuele omstandigheden die een overdracht aan Polen onevenredig hard zouden maken, en oordeelde dat de Staatssecretaris niet verplicht was om van zijn bevoegdheid gebruik te maken om de aanvraag zelf te behandelen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op. De uitspraak werd gedaan door mr. A. Skerka, voorzitter, en mr. P.H. Banda en mr. V. Wolting, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. A. Korporaal-Wisman.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.14431

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. A. Szirmai),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: A.M. Luigjes).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.14432, plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G. van den Berg. Ter zitting is het onderzoek geschorst en nadien is de behandeling van de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer
V. Emechete. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2. In dit geval heeft Nederland bij Polen een verzoek om overname gedaan. Polen heeft dit verzoek aanvaard.
3.1
In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Polen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan.
3.2
Eiser voert onder meer aan dat overdracht aan Polen in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is volgens eiser sprake van structurele systeemfouten in de opvangvoorzieningen en asielprocedure in Polen. De autoriteiten zijn onverschillig, zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, Jawo tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2019:2018, wat bij eiser zal leiden tot materiële deprivatie. De Europese commissie (EC) heeft zorgen geuit over de aantasting van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen. Op 20 december 2017 is een procedure op gang gebracht op grond van artikel 7, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU; artikel 7-procedure). Voorts is de EC op 29 april 2020 een inbreukprocedure gestart tegen Polen. Het gevaar bestaat volgens eiser dat het grondrecht van eiser als asielzoeker op een eerlijk proces in zijn kern zal worden aangetast.
Eiser wijst ter onderbouwing op:
-het country report: Poland, update, van de Asylum Information Database (AIDA) van
16 april 2020, pagina 24;
-het Human Rights Watch jaarrapport, van 14 januari 2020;
-het rapport van het US Department of State, van 11 maart 2020;
-een artikel in de NRC van 8 april 2020;
-interim measures van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 april 2020;
-de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 21 januari 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:1158;
-het arrest L.M. tegen Ierland van 25 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:586 (L.M.-arrest).
3.3
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat hij uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
3.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit en ter zitting een op de door eiser ingeroepen stukken toegespitst standpunt ingenomen over de hiervoor genoemde aspecten.
3.5
De rechtbank is van oordeel dat de stukken waarop eiser zich beroept en het ter zitting gestelde op zich onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de toepassing van de asielprocedure en de detentie- en leefomstandigheden in Polen in de praktijk van dien aard zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat Polen de internationale verplichtingen niet nakomt. Wel blijkt eruit dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen minstens ernstig onder druk staat. Deze vaststelling brengt echter niet met zich dat alleen hierom al geoordeeld zou moeten worden dat sprake is van een dusdanig ernstige tekortkoming van de asielprocedure dat gevreesd moet worden dat eiser een reëel risico zal lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling of dat overdracht aan Polen anderszins uitgesloten moet worden geacht. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2019:282, naar aanleiding van het eerdergenoemde L.M.-arrest, kan in het vreemdelingenrecht alleen in het geval van bijkomende, uitzonderlijke omstandigheden niet langer worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is.
De uitspraak in een strafrechtelijke overleveringszaak van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam, van 31 juli 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:3776, brengt de rechtbank in de onderhavige vreemdelingrechtelijke zaak die is gebaseerd op de Dublinverordening dan ook niet tot een ander oordeel.
De uitspraak van het EHRM in de zaak M.K. e.a. tegen Polen van 23 juli 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0723JUD004050317, maakt het voorgaande niet anders, omdat ze niet ziet op toepassing van de Dublinverordening.
Het beroep op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 21 januari 2020, slaagt evenmin, aangezien de voorziening in die zaak is getroffen zonder dat een inhoudelijk oordeel werd gegeven.
Dat eiser erop wijst dat op pagina 24 van het AIDA rapport van maart 2020 staat dat sprake is van een gebrek aan rechtsbijstandverleners leidt ook niet tot het oordeel dat Polen de verdragsverplichtingen schendt. Uit het rapport blijkt niet hoe tot die conclusie wordt gekomen, aangezien slechts wordt genoemd dat 304 asielzoekers in 2019 gratis rechtsbijstand hebben ontvangen en er sprake was van 1571 ingediende beroepen.
De omstandigheid dat rechtsbijstand niet gratis is, maakt niet dat in strijd met artikel 3 van het EVRM wordt gehandeld. Niet iedere vreemdeling heeft een onvoorwaardelijk recht op kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging in ieder stadium van de asielprocedure.
De rechtbank neemt verder in aanmerking dat de Poolse autoriteiten het claimverzoek hebben geaccepteerd, waarmee ze garanderen dat het asielverzoek van eiser conform de internationale verplichtingen zal worden beoordeeld. In het geval in strijd wordt gehandeld met de verdragsverplichtingen dan wel Europese richtlijnen, geldt dat eiser zich daarover kan beklagen bij de (hogere) Poolse autoriteiten en, zo nodig, bij het EHRM. Niet gebleken is dat die mogelijkheid voor eiser niet bestaat of bij voorbaat kansloos is.
Dat de president van het EHRM op 8 april 2020 interim measures heeft getroffen brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, aangezien deze interim measures slechts een voorlopig oordeel bevatten. Op dit moment is niet duidelijk wat de uitkomst zal zijn van de procedure bij het EHRM.
3.6
Het persoonlijk relaas van eiser biedt ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de asielprocedure in Polen niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De enkele stelling dat dat zo is, zonder deze stelling te onderbouwen met stukken die eiser persoonlijk betreffen is daarvoor onvoldoende. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser maar twee dagen in Polen heeft verbleven en dus geen persoonlijke ervaring heeft met de asielprocedure en het functioneren van de rechterlijke macht.
3.7
Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat verweerder ervan mag uitgaan dat Polen de internationale verplichtingen nakomt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
4.2
Eiser betoogt dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Polen van een onevenredige hardheid getuigt. Eiser wenst niet terug te keren naar een land waar hij niet wordt geaccepteerd vanwege zijn homoseksuele geaardheid. Verweerder had daarom volgens hem gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
4.3
Dit betoog slaagt evenmin. Uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-661/17 van 23 januari 2019, M.A. e.a. tegen International Protection Appeals Tribunal e.a. (ECLI:EU:C:2019:53), vloeit voort dat verweerder daartoe alleen op nationaalrechtelijke gronden gehouden kan zijn. Eiser heeft niet onderbouwd dat sprake is van omstandigheden die verweerder, gelet op het door hem gevoerde beleid in deze, tot gebruik van bedoelde bevoegdheid zouden verplichten. Hij heeft slechts twee dagen in Polen verbleven en niet gesteld dat hij tijdens dit verblijf problemen heeft ervaren.
5. Over het beroep op de maatregelen ter bestrijding van het coronavirus overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1032, dat het coronavirus slechts zorgt voor een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel en dat dit de vaststelling van Polen als verantwoordelijke lidstaat niet onrechtmatig maakt.
6.
Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, voorzitter en mr. P.H. Banda en
mr. V. Wolting, rechters, in aanwezigheid van mr. A. Korporaal-Wisman, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.