ECLI:NL:RBDHA:2020:10993

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
C-09-599244-KG ZA 20-853
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vorderingen inzake inzage in politiegegevens en niet-ontvankelijkheid van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, een voormalig hoofdofficier van justitie, en de Staat der Nederlanden. Eiser vorderde inzage in het dossier dat door de Rijksrecherche was samengesteld naar aanleiding van een onderzoek naar zijn handelen. De rechtbank oordeelde dat het gesloten stelsel van de Wet politiegegevens (Wpg) aan de beoordeling van de vorderingen in de weg staat. Eiser werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen, omdat hij niet had aangetoond welke stukken uit het dossier niet onder de Wpg zouden vallen en hij geen gebruik had gemaakt van de procedure voor inzage zoals beschreven in de Wpg. De rechtbank benadrukte dat de Wpg specifieke bepalingen bevat over inzage en verstrekking van gegevens, en dat deze bepalingen niet kunnen worden doorkruist door artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.636,-- werden begroot, en de kostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/599244 / KG ZA 20/853
Vonnis in kort geding van 3 november 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1] ,
eiser,
advocaten mr. R.H. Broekhuijsen en mr. J.A. Zwinkels te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het College van procureurs-generaal) te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mr. W. Heemskerk en mr. A.F. Veldhuis te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser heeft sinds 1986 in verschillende functies bij het Openbaar Ministerie (OM) gewerkt en vanaf mei 2014 in de functie van hoofdofficier van justitie in [plaats 2] .
2.2.
Op 16 en 23 mei 2018 heeft het NRC Handelsblad artikelen gepubliceerd over de relatie tussen eiser en de toenmalig hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket (hierna: de hoofdofficier). In de artikelen werd een verband gelegd tussen deze relatie en diverse organisatorische en personele beslissingen binnen het OM. Op 7 juni 2018 heeft dezelfde krant een artikel gepubliceerd waarin werd benoemd dat het bedrijf van de zwager van eiser recruitmentsoftware aan het OM heeft geleverd.
2.3.
Het College van procureurs-generaal (hierna: het College) heeft naar aanleiding van voornoemde artikelen een commissie (de Commissie Fokkens, hierna: de Commissie) ingesteld om onderzoek te doen naar de gang van zaken. De Commissie heeft een onderzoek verricht naar mogelijke schendingen van gedrags- en integriteitsnormen door eiser (en de hoofdofficier) binnen het OM.
2.4.
Op 25 april 2019 heeft de Commissie haar rapport openbaar gemaakt, met uitzondering van één hoofdstuk. Dat hoofdstuk is alsnog gepubliceerd op 26 juni 2019. De conclusie van het rapport luidt dat (onder meer) eiser diverse gedrags- en integriteitsnormen heeft geschonden. Naar aanleiding van de conclusies en constateringen in het rapport is eiser bij besluit van 24 april 2019 geschorst. Vervolgens is zijn dienstverband per 1 januari 2020 beëindigd. Eiser heeft bezwaar ingesteld tegen zijn ontslag.
2.5.
Bij brief van 29 juli 2019 heeft het College eiser bericht dat het Landelijk Parket in opdracht van het College een oriënterend feitenonderzoek in zou stellen naar het mogelijk strafbaar handelen van eiser. De Rijksrecherche heeft dat feitenonderzoek verricht. Op 4 augustus 2020 heeft het OM aan eiser meegedeeld dat er op basis van de uitkomsten van dat onderzoek geen sprake is van verdenking in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering en dat het oriënterend feitenonderzoek dan ook geen strafrechtelijk vervolg zal krijgen.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te bevelen het volledige dossier dat door de Rijksrecherche is samengesteld bij het onderzoek naar eiser (hierna: het Dossier) aan eiser te overleggen, althans eiser daarin inzage te verlenen, althans eiser een deel van het Dossier te verstrekken, zoals genoemd in de dagvaarding, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. Eiser heeft een rechtmatig belang bij het mogen kennisnemen van het Dossier en vordert op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) afschrift van, en subsidiair inzage in, het Dossier. De bevindingen van de Commissie zijn onjuist en zijn niet deugdelijk tot stand gekomen. Eiser is daarom een civiele bodemprocedure gestart om zijn reputatie voor zover mogelijk te herstellen en de door hem geleden schade te verhalen op de leden van de Commissie. Het onderzoek van de Rijksrecherche zal van belang kunnen zijn voor de onderbouwing van de stellingen van eiser in de bodemprocedure. Eiser verwacht dat het Dossier een ander en completer beeld geeft van de gebeurtenissen dan het rapport van de Commissie. Daarbij is van belang dat eiser de bevindingen van de Commissie niet heeft kunnen controleren, omdat hij niet of nauwelijks inzage heeft gehad in de stukken die ten grondslag zijn gelegd aan het rapport van de Commissie.
Het belang van eiser om aan te kunnen tonen dat de Commissie onzorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat haar bevindingen onjuist zijn en een deugdelijke onderbouwing missen, is groot. Het rapport van de Commissie en de publicatie daarvan hebben immers zeer ingrijpende gevolgen gehad voor eiser. Zijn reputatie is in ernstige mate aangetast, hij is ontslagen en zijn professionele carrière in de strafrechtpraktijk is in wezen beëindigd. Het onderzoek van de Rijksrecherche heeft betrekking op dezelfde kwesties als waarnaar de Commissie onderzoek heeft gedaan en er is dan ook een zeer nauwe samenhang tussen beide onderzoeken.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De Staat heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat het gesloten stelsel van de Wet politiegegevens (Wpg) aan beoordeling van de hier voorliggende vorderingen in de weg staat. Dat verweer slaagt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
Het Dossier bevat politiegegevens en de Rijksrecherche heeft bij het verrichten van het oriënterend feitenonderzoek persoonsgegevens verwerkt in de zin van artikel 1 sub a Wpg. Daarover zijn eiser en gedaagde het op zichzelf eens. Eiser heeft betoogd dat hij kennis wenst te nemen van het Dossier als geheel, en niet alleen van de verwerking van zijn persoonsgegevens en dat hij daarom noodzakelijkerwijs een beroep moet doen op artikel 843a Rv. Dat betoog slaagt niet en kan er niet toe leiden dat eiser kan worden ontvangen in zijn vorderingen in dit kort geding. Daartoe is van belang dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt welke concrete stukken uit het Dossier niet onder het toepassingsbereik van de Wpg zouden vallen. Daar komt bij dat vaststaat dat eiser tot op heden geen gebruik heeft gemaakt van de route die in de Wpg in artikel 25 voor verzoeken tot inzage is vastgelegd.
4.3.
Artikel 25 Wpg geeft degene op wie politiegegevens betrekking hebben onder omstandigheden een recht op kennisneming van die gegevens. Daarvoor dient de betrokkene een verzoek te richten aan de verwerkingsverantwoordelijke. Artikel 29 Wpg bepaalt dat de beslissing op een dergelijk verzoek geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, zodat daartegen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter openstaat. Daarmee moet de in de Wpg beschreven procedure tot het verkrijgen van inzage in politiegegevens als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang worden beschouwd. Eiser vordert in deze procedure primair
afgiftevan het Dossier. De Wpg geeft weliswaar geen expliciet recht op het verstrekken van afschriften van documenten waarin de verwerkte politiegegevens zijn opgenomen, maar sluit die mogelijkheid ook niet uit. Het is uiteindelijk aan de bestuursrechter om te beoordelen of de verwerkingsverantwoordelijke in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor het enkel geven van inzage, als die situatie zich voordoet, dan wel dat een verderstrekkende beslissing had moeten worden genomen.
4.4.
Verder is van belang dat – mede gelet op de aard van de betreffende informatie – de Wpg (voor wat betreft de mogelijkheid om kennis te nemen van politiegegevens) als
lex specialismoet worden aangemerkt en niet kan worden doorkruist door de
algemene regelingvan artikel 843a Rv. Een verstrekking van politiegegevens op grond van artikel 843a Rv is in strijd met het gesloten verstrekkingsregime van de Wpg, zoals de wetgever dat voor ogen heeft gehad. Of in deze zaak een van de redenen zich voordoet op grond waarvan verstrekking van het Dossier kan worden geweigerd – zoals de Staat betoogt – zal dan ook in de bestuursrechtelijke procedure moeten worden beoordeeld.
4.5.
Het voorgaande brengt mee dat in de onderhavige situatie geen rol is weggelegd voor de burgerlijke rechter. De uitspraak van de Hoge Raad van 29 juni 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ4663), waarop eiser een beroep doet, maakt dat niet anders. De Hoge Raad heeft weliswaar geoordeeld dat (een bepaling van) de Wet bescherming persoonsgegevens en artikel 843a Rv elk hun eigen toepassingsgebied hebben, maar de Wpg verschilt wezenlijk van de Wet bescherming persoonsgegevens (zoals die voorheen gold). Anders dan de Wet bescherming persoonsgegevens bevat de Wpg specifieke bepalingen over de gronden voor inzage en verstrekking van gegevens en over de redenen op grond waarvan inzage of verstrekking kan worden beperkt of geweigerd. De uitspraak van de Hoge Raad is dan ook niet zonder meer van toepassing in deze zaak.
4.6.
Ook de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 3 september 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:2287) kan eiser niet baten. Het hof heeft in die zaak geoordeeld dat artikel 25 Wpg niet kan worden beschouwd als een ten opzichte van artikel 843a Rv bijzondere bepaling die afbreuk kan doen aan de rechten die kunnen worden ontleend aan artikel 843a Rv, maar die beoordeling van het hof heeft een voorlopig karakter en is bovendien casuïstisch van aard. In de zaak die voorlag bij het hof, had de politie – naar aanleiding van een verzoek van de eiser in die zaak op grond van de Wpg –
erkenddat de eiser kennis mocht nemen van de gevraagde informatie en hem daarin inzage verleend, maar verstrekking geweigerd met de motivering dat de Wpg daartoe niet verplicht. Bovendien had eiser, omdat de beroepstermijn tegen de beslissing om geen stukken te verstrekken al was verstreken, geen andere mogelijkheid meer dan op grond van artikel 843a Rv een vordering in te stellen tot afgifte. In de onderhavige zaak is niet erkend dat eiser kennis mag nemen van de gevraagde informatie en valt niet in te zien waarom eiser niet de aangewezen route van artikel 25 Wpg zou moeten volgen. Eiser heeft nog betoogd dat die procedure “vermoedelijk zeer tijdrovend” zal zijn, maar heeft dat betoog onvoldoende geconcretiseerd en evenmin voldoende onderbouwd waarom de uitkomst van die procedure in redelijkheid niet kan worden afgewacht.
4.7.
De conclusie van het voorgaande is dat eiser niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vorderingen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
5.2.
veroordeelt eiser om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.
hvd