ECLI:NL:RBDHA:2020:10459

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
NL20.14775 en NL20.14776
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvragen van broer en zus, verbeurde bestuurlijke dwangsom en afwijkende beslistermijn

In deze zaak hebben eisers, een broer en zus, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten op hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel. De aanvragen zijn op 30 juli 2020 ingediend, maar verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft tot op heden geen beslissingen genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden is overschreden en dat eisers verweerder op 8 juli 2020 in gebreke hebben gesteld. Hierdoor zijn de beroepen gegrond verklaard.

De rechtbank heeft overwogen dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, zoals bepaald in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft verweerder verzocht om alle relevante stukken in te dienen en een verweerschrift op te stellen. Verweerder heeft in zijn verweer aangevoerd dat de achterstanden bij de IND en de coronamaatregelen een langere beslistermijn rechtvaardigen. Eisers hebben hiertegen ingebracht dat de vertraging niet voortkomt uit overmacht, maar uit politieke keuzes van verweerder.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvragen van eisers samenhangen, omdat zij als broer en zus een homogene groep vormen en hun aanvragen gelijktijdig zijn ingediend. De rechtbank heeft een nadere beslistermijn van zestien weken vastgesteld voor verweerder om alsnog besluiten op de aanvragen bekend te maken. Tevens is een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 262,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.14775 en NL20.14776
uitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet
bestuursrecht in de zaken tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [nummer 1]
en

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer 2]
hierna tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. J. Bravo Mougán),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Op 30 juli 2020 hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000.

Overwegingen

1. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
Op grond van het tweede lid, voor zover hier van belang, verbindt de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
Op grond van het derde lid, voor zover hier van belang, kan de bestuursrechter in bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
2. De rechtbank heeft bij brief van 30 juli 2020 aan verweerder gevraagd om alle stukken in te dienen die op de zaak betrekking hebben en om een verweerschrift in te dienen. Verweerder heeft bij brief van 7 augustus 2020 uitgebreid verweer gevoerd.
2.1.
In die brief heeft verweerder het standpunt ingenomen dat gelet op de doorlooptijden in asielzaken, de achterstanden bij de IND, en de genomen maatregelen inzake het coronavirus, een haalbare en realistische maatwerkvoorziening of termijn moet worden opgelegd. Volgens verweerder is de termijn voor de (gezamenlijke) bestuurlijke dwangsom gaan lopen met ingang van 23 juli 2020. Daarnaast verzoekt verweerder de rechtbank om in lijn met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) een termijn van acht weken op te leggen voor het starten van de AA-procedure en nadat een gehoor is gehouden een termijn op te leggen van acht weken om alsnog te beslissen op de aanvragen. Verweerder verzoekt om een (gezamenlijke) rechterlijke dwangsom van maximaal € 50,- per dag.
3. Eisers hebben bij brief van 1 september 2020 gereageerd op het verweerschrift. Eisers voeren in deze brief aan dat de overschrijding van de wettelijke beslistermijn van inmiddels ruim een half jaar niet voortkomt uit overmacht door de coronacrisis, maar uit de eerdere politieke keuzes van verweerder. Eisers wijzen op arrest van het Hof van Justitie (HvJEU) van 12 april 2018, A.S., C-550/16, JV 2018/91, waaruit volgt dat asielzoekers niet de dupe mogen worden van factoren waarop zij geen invloed hebben, zoals politieke keuzes omtrent het aantal personeelsleden. Eisers verzoeken de rechtbank om de hoogte van de bestuurlijke dwangsom vast te stellen. Volgens eisers bieden de Vreemdelingenwet en de Procedurerichtlijn geen basis voor het opleggen van een (lange) beslistermijn door de rechtbank. In dat geval zou ook WBV 2020/12, waarin uitdrukkelijk de beslistermijnen van oude zaken niet naar 1 jaar verlengd zijn, zijn doel voorbij schieten. Eisers stellen dat het inmiddels voor verweerder mogelijk is om hen te horen en dat het niet nodig is om een termijn op te leggen van acht weken om de AA-procedure te starten en vervolgens een termijn van acht weken op te leggen om alsnog op de aanvraag te beslissen. In dit verband verwijzen eisers naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 juni 2020 (NL20.7537, de rechtbank betrekt deze brief niet bij haar oordeel, nu deze niet door eisers is overgelegd). Eisers verzoeken om een (hogere) rechterlijke dwangsom, als middel om het proces van het horen en beslissen te versnellen en zij stellen dat een lagere dwangsom averechts werkt. Volgens hen is geen sprake van samenhang, omdat zij afzonderlijke aanvragen hebben ingediend, zij hun vluchtrelaas afzonderlijk uiteen willen zetten en hun aanvragen door verweerder afzonderlijk worden behandeld. Er is – ook bij de Raad voor de Rechtsbijstand – geen sprake van verknocht verband.
4. Op grond van artikel 42, eerste lid van de Vw had verweerder uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van de aanvragen beschikkingen moeten geven. Verweerder heeft erkend dat die beslistermijn is overschreden. Nu verweerder tot op heden geen beslissingen op de asielaanvragen heeft genomen, eisers verweerder op 8 juli 2020 in gebreke hebben gesteld en zij (meer dan) twee weken daarna beroep hebben ingesteld, zijn de beroepen kennelijk gegrond.
5. Eisers hebben de rechtbank op grond van artikel 8:55c van de Awb verzocht de hoogte van de door verweerder verbeurde dwangsom vast te stellen.
5.1.
De ingebrekestellingen dateren van 8 juli 2020. Op grond van artikel 4:17 van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken verstreken zijn nadat het bestuursorgaan rechtsgeldig in gebreke is gesteld en verbeurt het bestuursorgaan dwangsommen voor ten hoogste 42 dagen. Deze termijn is verstreken. Ook de termijn van artikel 4:18 van de Awb is inmiddels verstreken. Verweerder heeft dus het maximale bedrag van € 1.442,- verbeurd.
5.2.
Aanvragen kunnen inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen, dat een redelijke toepassing van de artikelen 4:17, eerste lid, en 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat het bestuursorgaan slechts één dwangsom heeft verbeurd of kan verbeuren. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 3 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3934, onder 5 en 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624, onder 5.1. Zoals volgt uit deze uitspraken, gaat de rechtbank er wanneer sprake is van een gezin, vanuit dat sprake is van samenhang tussen de asielaanvragen. Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat in hun geval van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. De stellingen van eisers dat zij een eigen asielrelaas hebben en dat er ook bij de Raad voor Rechtsbijstand geen sprake is van verknocht verband, is daartoe niet afdoende. Hierbij acht de rechtbank van belang dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat eisers als broer en zus een homogene groep vormen, zij samen (met hun ouders) in het land van herkomst woonden, zij samen naar Nederland zijn gereisd en zij hun aanvragen gelijktijdig hebben ingediend. Eisers hebben verder ook niet uiteengezet dat en hoe hun asielrelazen inhoudelijk zozeer verschillen dat zij als afzonderlijk gezien moeten worden. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder één dwangsom voor eisers gezamenlijk heeft verbeurd.
6. De rechtbank stelt vast dat alleen op 17 juni 2019 aanmeldgehoren hebben plaatsgevonden en overweegt dat, gelet op de capaciteitsproblemen bij verweerder en de problemen door de coronacrisis, sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. De rechtbank zal daarom een afwijkende beslistermijn bepalen. De rechtbank acht een nadere beslistermijn van zestien weken na de uitspraak redelijk. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560). Hetgeen eisers in beroep, zoals besproken onder 3. hebben aangevoerd, doet niet af aan het feit dat het in dit geval onrealistisch en onzorgvuldig is om een kortere beslistermijn op te leggen.
7. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb te bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij deze termijn overschrijdt. Het staat de rechter vrij de hoogte van de dwangsom te bepalen, zolang hij daarbij redelijke grenzen in acht neemt. Het LOVB, waarin alle zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag zijn vertegenwoordigd, heeft op 25 maart 2020 unaniem geadviseerd dat verweerder een dwangsom verbeurt van € 100,- voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden, tot een maximum van € 7.500,-. De rechtbank ziet geen aanleiding daar nu van af te wijken. Verder bepaalt de rechtbank op dezelfde gronden als onder 5.2 dat deze dwangsom voor eisers gezamenlijk is.
8. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaken samenhangend zijn zoals bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In artikel 3, eerste lid, van het Bpb is bepaald dat samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak. Samenhangende zaken zijn, zo blijkt uit het tweede lid van dit artikel, door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de rechtbank gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
8.1.
In de twee onderhavige zaken komen het onderwerp en het toetsingskader in zodanige mate overeen dat het redelijk is ervan uit te gaan dat in vergelijking met de behandeling van één zaak de behandeling van meer dan één zaak voor de rechtshulpverlener geen reële extra inspanning hoefde te vergen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de beroepschriften en de reacties op het verweerschrift vrijwel gelijkluidend zijn.
8.2.
Anders dan eisers hebben gesteld, zijn deze zaken naar het oordeel van de rechtbank van licht gewicht, omdat het bij deze beroepen uitsluitend gaat om het niet tijdig nemen van een besluit. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3404, onder 4, heeft overwogen, zijn niet het aantal en de omvang van de door eisers opgestelde documenten doorslaggevend voor het oordeel of de zaken bewerkelijk zijn, maar het gewicht van de zaken en de activiteiten die de gemachtigde in dat kader heeft moeten verrichten. Dat eisers een reactie op het verweerschrift hebben ingediend is hun eigen keuze. De rechtbank heeft hier niet om gevraagd en de noodzaak tot het indienen van deze reactie is niet veroorzaakt door een bepaalde procesbeslissing.
8.3.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5).
9. Het verzoek van eisers om vergoeding van het griffierecht legt de rechtbank terzijde nu eisers geen griffierecht hebben hoeven betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het, met besluiten gelijk te stellen, niet tijdig nemen van beslissingen op de aanvragen van eisers;
- stelt de door verweerder aan eisers gezamenlijk verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
- draagt verweerder op binnen zestien weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak alsnog besluiten op de aanvragen bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eisers gezamenlijk een dwangsom verbeurt van € 100,- per dag, voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de
gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.