201503518/2/A3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 maart 2015 in zaak nr. 14/5508 in het geding tussen:
[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] (hierna in enkelvoud: [wederpartij]), wonend te [woonplaats]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2014 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij [wederpartij] geen dwangsom is verschuldigd wegens niet-tijdig beslissen.
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [wederpartij] beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 december 2014 heeft de staatssecretaris het bezwaar van [wederpartij] alsnog gegrond verklaard en de hoogte van de verschuldigde dwangsom vastgesteld.
Bij brief van 6 januari 2015 heeft [wederpartij] het beroep ingetrokken en de rechtbank verzocht de staatssecretaris te veroordelen in de kosten die zij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 10 maart 2015 heeft de rechtbank de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 612,50. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 worden veroordeeld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), wordt bij de uitspraak het bedrag ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief vastgesteld.
Ingevolge het derde lid kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken.
Ingevolge de bijlage wordt het bedrag van de kosten vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig lijst A en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt ingevolge lijst B en met de toepasselijke wegingsfactoren ingevolge lijst C.
In lijst C is vermeld dat de wegingsfactor 1 is voor een zaak met een gemiddeld gewicht en 0,25 voor een zaak met een zeer licht gewicht.
2. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte 0,25 punt heeft toegekend voor het bijwonen van de zitting. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden door te overwegen dat aan een mondelinge behandeling van het verzoek tot proceskostenveroordeling behoefte bestond, nu [wederpartij] geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op het nieuwe besluit op bezwaar van 24 december 2014.
2.1. In beginsel worden partijen ingevolge artikel 8:56 van de Awb uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting. De omstandigheid dat [wederpartij] geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op het nieuwe besluit op bezwaar leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank gebruik had moeten maken van haar bevoegdheid om af te zien van een onderzoek ter zitting. De rechtbank is niet buiten de grenzen van het geding getreden.
Het betoog faalt.
3. De staatssecretaris betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het betoog van [wederpartij] betreffende de wegingsfactor wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing had moeten blijven, nu zij dit betoog eerst ter zitting bij de rechtbank heeft gevoerd.
3.1. Ter zitting bij de rechtbank was uitsluitend nog de omvang van de proceskostenvergoeding in geschil. Het standpunt van [wederpartij] ter zake van de wegingsfactor betrof nadere argumenten ter ondersteuning van een eerdere beroepsgrond. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om dit standpunt wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten. Het standpunt is niet verwijtbaar zodanig laat ingenomen, dat de staatssecretaris is belemmerd daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins is belemmerd.
Het betoog faalt.
4. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank de toegekende proceskostenvergoeding ten onrechte heeft vastgesteld op basis van de wegingsfactor 1 (gemiddeld) als bedoeld in onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb. De behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure behoort in beginsel tot de categorie gemiddeld, tenzij duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. Een situatie als aan de orde, waarin uitsluitend dient te worden beoordeeld of de beslistermijn is overschreden en een dwangsom is verbeurd, is grond om af te wijken van de wegingsfactor 1 (gemiddeld) en de proceskosten vast te stellen met toepassing van wegingsfactor 0,25 (zeer licht). Niet het aantal en de omvang van de door de gemachtigde opgestelde documenten zijn doorslaggevend voor het oordeel of de zaak bewerkelijk is, maar het gewicht van de zaak en de activiteiten die de gemachtigde in dat kader heeft moeten verrichten. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat in dit geval de wegingsfactor 1 (gemiddeld) voor het instellen van beroep op zijn plaats is.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling besluiten de staatssecretaris in de proceskosten van [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep veroordelen tot een bedrag van € 122,50.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 maart 2015 in zaak nr. 14/5508;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 122,50 (honderdtweeëntwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Klein
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2015
Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Awb).
- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.
- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.
- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.
176-798.