ECLI:NL:RBDHA:2020:10327

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6736
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring bezwaar tegen verlaging bijstandsuitkering wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser, die een bijstandsuitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de gemeente dat zijn uitkering met 100% verlaagde voor de duur van een maand, omdat hij volgens de gemeente zijn eigen kansen op werk had belemmerd. Het bezwaar van de eiser werd echter niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De eiser had op 11 juli 2019 bezwaar gemaakt, terwijl de termijn voor het indienen van bezwaar op 8 juli 2019 was verstreken. De rechtbank oordeelde dat de detentie van de eiser geen reden was om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij door zijn detentie niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. Bovendien was er geen sprake van een gerechtvaardigd vertrouwen dat het bezwaar tijdig was ingediend, ondanks een telefoongesprek tussen de gemachtigde van de eiser en een medewerker van de gemeente. De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6736

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T. Ertekin),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 juli 2019 voor de duur van een maand met 100% verlaagd.
Bij besluit van 9 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
Het onderzoek is gesloten op 10 september 2020.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontvangt een bijstandsuitkering. Omdat eiser volgens verweerder door zijn eigen gedrag het vinden van werk heeft belemmerd, heeft verweerder bij het primaire besluit zijn bijstandstuitkering vanaf 1 juli 2019 bij wijze van maatregel voor de duur van een maand met 100% verlaagd.
1.2.
Eiser heeft op 11 juli 2019 bezwaar gemaakt tegen een besluit tot wijziging van zijn bijstandsuitkering van 8 juli 2019. Naar aanleiding van een telefoongesprek op 22 augustus 2019 tussen een medewerker van verweerder en de gemachtigde van eiser en gelet op de inhoud van het bezwaarschrift van 11 juli 2019, heeft verweerder het bezwaar van 11 juli 2019 ook in behandeling genomen als een bezwaar tegen het primaire besluit. Bij brief van 22 augustus 2019 heeft verweerder eiser verzocht om een verklaring waarom het bezwaar tegen het primaire besluit te laat is ingediend. Eisers gemachtigde heeft daarop bij e-mail van 2 september 2019 gereageerd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat is ingediend. Dat eiser in detentie heeft gezeten is geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Tijdens het telefoongesprek van 22 augustus 2019 met de gemachtigde van eiser is enkel medegedeeld dat het bezwaarschrift tegen het primaire besluit in behandeling zal worden genomen, niet dat het bezwaar ontvankelijk is.
3. Eiser voert aan dat hij in detentie heeft gezeten en daardoor niet tijdig bezwaar kon maken. Daarnaast was hij in de veronderstelling dat hij wel tijdig bezwaar had gemaakt, te meer nu er op 22 augustus 2019 telefonisch contact is geweest tussen eisers gemachtigde en een medewerker van verweerder. Tijdens dit gesprek heeft de medewerker medegedeeld dat het bezwaar ontvankelijk is en zal worden behandeld. Er is bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat het bezwaar tijdig is ingediend. Ten slotte heeft eiser in een zeer korte periode een groot aantal besluiten ontvangen. Zeker ook gezien de complexiteit had het bezwaar ontvankelijk verklaard moeten worden.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Een bezwaarschrift is op grond van artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn per post is ontvangen of indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkheidsverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaar in verzuim is geweest.
4.2.
Verweerder heeft gesteld dat het primaire besluit op 27 mei 2019 naar het door eiser opgegeven woonadres is verzonden. Dit is niet betwist door eiser. Gelet hierop is de bezwaartermijn aangevangen op 28 mei 2019 en liep deze tot en met 8 juli 2019. Eiser heeft niet eerder dan 11 juli 2019 en derhalve te laat bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 24 mei 2019.
4.3.
In de namens eiser aangevoerde omstandigheden is door verweerder terecht geen reden gezien om een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb aan te nemen. Voor zover eiser tijdens zijn detentie niet in staat was om zelf zorg te dragen voor de (tijdige) afhandeling van zijn post, had het op zijn weg gelegen om daarvoor een voorziening te treffen. Zo had eiser iemand anders kunnen inschakelen om op tijd een (voorlopig) bezwaarschrift in te dienen. [1] Dat eiser in een korte periode een groot aantal besluiten heeft ontvangen, is evenmin een reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
4.4.
Eiser heeft zich voorts beroepen op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [2] Termijnen voor het indienen van bezwaar en beroep zijn van openbare orde. Het gaat hier dus niet om het uitoefenen van bevoegdheden van een bestuursorgaan. Onder omstandigheden kunnen toezeggingen van een bestuursorgaan er wel toe leiden dat er een verschoonbare reden is voor de termijnoverschrijding. Het moet daarbij dan ook gaan om duidelijke en concrete toezeggingen. Het zal dan in de regel moeten gaan om toezeggingen die zijn gedaan voor afloop van de bezwaartermijn. [3]
4.5.
Nog los van het feit dat er in ieder geval geen sprake is van een toezegging die is gedaan voor afloop van de bezwaartermijn, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat tijdens het telefoongesprek van 22 augustus 2019 duidelijke en concrete toezeggingen zijn gedaan dat het bezwaar van 11 juli 2019 ontvankelijk was en inhoudelijk zou worden behandeld. Hij heeft dit betoog niet met stukken onderbouwd. Uit de naar aanleiding van het gesprek gestuurde brief van 22 augustus 2019 leidt de rechtbank af dat verweerder slechts heeft aangegeven dat het bezwaar van 11 juli 2019 geacht wordt mede te zijn gericht tegen het primaire besluit en als zodanig in behandeling wordt genomen. Daaruit is niet op te maken dat er ook daadwerkelijk een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar zou plaatsvinden. Het bezwaar is uiteindelijk ook in behandeling genomen, zij het dat geconcludeerd is dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2020.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1597 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CRVB:2017:1597) en 1 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1489 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CRVB:2019:1489).
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
3.Zie de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 juli 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3129.